bestuderend. Dan kijkt hij naar mij. Hij staat op, gaat tegenover mij zitten. Hij kijkt me indringend aan. Alsof hij boos op mij is. Jezus, moet dat nou, denk ik. Ik blijf naar buiten staren. De man legt een been op het bankje tegenover hem, naast mij. Ik zeg niets. Gordijnen, adreswijzigingen, pannen, busje van mijn vader lenen, verf, elektriciteit. Het rijtje van de dingen die ik nog moet doen, het rijtje dat al nachten in verschillende volgordes door mijn hoofd spookte.
Ik probeer niet meer naar zijn spiegelbeeld te kijken. Ik voel dat hij naar mij staart. Ik heb blote armen, denk ik. Het meisje tien stoelen verderop heeft een kort rokje aan, waarom gaat hij tegenover mij zitten, denk ik.
Ik durf niet te kijken wat de man doet. Hij kijkt of hij pijn heeft. Misschien was hij niet boos, misschien heeft hij pijn. De spieren in zijn armen zijn gespannen. Een arm beweegt schokkend op en neer. Ik probeer me te concentreren op het voetbalstadion waar we voorbijrazen. Ik kijk naar de man. Zijn hoofd vertrekt. Ik volg zijn arm naar beneden.
Hij is zich aan het aftrekken. Zijn hand houdt zijn lid krampachtig vast, hij kreunt. Ik spring op. Ik wil weglopen, maar zijn been op de bank houdt me tegen. Zijn lul staat zo raar overeind dat het lijkt alsof je hem als een wortel uit de grond kunt trekken. Dit heb ik nog nooit gezien, denk ik. Ik ben vierentwintig en ik heb dit nog nooit gezien.
‘Klootzak, laat me nu gaan,’ roep ik. ‘Ben je godverdomme helemaal gek geworden!’ Domme zin, denk ik. Natuurlijk is hij gek geworden. Ik duw hard tegen zijn been. Durf niet te schoppen. De man kijkt me boos aan. Hij zegt niets. Hij is verontwaardigd lijkt wel. Ik denk dat hij mij niet verstaat.
‘Godverdomme,’ zeg ik nog een keer. Duw hard tegen zijn been. Ik val bijna voorover in het gangpad. Loop naar voren, waar een man en het meisje met het korte rokje zitten. Ze kijken me raar aan. Het ging allemaal zo snel, ze hebben niet eens gezien wat er gebeurde. Ik weet niet wat ik moet doen.
De metro stopt bij een halte. Ik kijk achterom. De man stapt uit. Hij kijkt me niet aan. De metro rijdt verder. De man blijft op het lege perron staan. Alsof hij zo in de volgende metro zal stappen.
Ik kan dit niet aan mijn vader vertellen, denk ik. Hij wordt altijd zo ontzettend kwaad als hij dit soort verhalen hoort. Hij moet al zijn uiterste best doen om mee te praten met de vriendjes van zijn dochters.
Ik heb het gevoel dat de man in de metro zijn kunstje de hele dag zal blijven herhalen. Bij de volgende halte moet ik eruit. Ik kijk om me heen. Het perron is leeg. De zon schijnt langs de betonnen pilaren. Als ik de roltrap afdaal komt een man in bewakersuniform de trap op. Alsof dit niet toevallig is kruisen we elkaar.
‘Wacht, wacht,’ roep ik. ‘Ik heb u nodig!’ Mijn stem slaat over, alsof hij de eerste is die ik zie na acht jaar op een onbewoond eiland. Ik ren de roltrap af, en ga de andere roltrap op. Ik sta voor de man in zijn kreukloze smetteloze beveiligingspak. Zijn speldje glimt in de zon. Net als zijn ingevette gezicht. Hij luistert zonder een spier te vertrekken.
Ik neem koffie met appeltaart. Omdat het nog geen tien uur is, kost het maar één euro vijftig. Een man aan het tafeltje tegenover mij schenkt bij de automaat vier keer zijn kop koffie bij. Ik volg zijn bewegingen argwanend. Je hoeft hier je koffie maar één keer te betalen en daarna mag je bijschenken. Ik mag geen koffie meer. Daar wordt mijn urine oranje van, zegt de homeopaat. De urine, althans, het staafje dat ik iedere ochtend in het potje plas moet stoppen, moet groen zijn. Ik heb dit nog maar drie keer gecontroleerd. Tegen de homeopaat zeg ik dat het hartstikke goed gaat. Ik denk aan de urine van de man terwijl hij uit het hete kopje nipt.
Aan het tafeltje tegenover mij zit een vader die zijn zoontje laat zien hoe je het