ligt een dood paard in een modderpoel. De poel ligt op het land van een boerderij waar een dode vrouw en drie dode kinderen liggen. Het zou geweldig zijn als u het kadaver en de lichamen daar kon weghalen.’
V. knikt, leunend op zijn stok terwijl Zoar alles vertaalt. Ik weet dat hij niet zal voldoen aan dit verzoek. En hij weet dat ik niet langer dan een dag kan treuren om wat zich in dit land afspeelt. Maar als beleefde uiting van wederzijdse betrokkenheid volstaan het stellen van de vraag en het geven van een bevestigend antwoord daarop.
Zodra ik in Ankara ben geland, bel ik Jimmy. Ik ben verbaasd als Victor opneemt. Hij hoort in Thailand te zijn, Erg Ver Weg. Hij kwekt dat hij de afgelopen dagen in Amsterdam heeft gezeten, bij ons op kantoor: ‘Om klusjes voor Jimmy te doen.’ Zodra Jimmy belde, is hij naar Turkije afgereisd.
Ik vraag Jimmy te spreken.
‘Nee, Maria, hij komt net even tot rust. Hij redt zich prima zonder je, hoor!’
Ik voel moordlust oplaaien maar dan denk ik: ik kan zijn hoofd afhakken maar hij krijgt er toch twee nieuwe voor in de plaats.
Eindelijk krijg ik Jimmy aan de lijn.
‘Wat voor “klusjes” op kantoor?’ informeer ik achterdochtig.
‘Dank je Maria, ik voel me al veel beter,’ zegt hij.
Ik besluit dat ik er nog op terug kom, als hij weer op de been is. Verdomme, dit gesprek verloopt helemaal niet zoals ik het mij had voorgesteld. Jimmy vraagt voor de vorm hoe het ging. Ik vertel met tegenzin over de deal. En vooral over hoe uitstekend het ging als vrouw tegenover die mannen met baarden.
‘Wel Maria, dat klinkt leuk.’
Leuk? Wiens uitgaven zijn het eigenlijk, die ik goddomme in die klerezooi van Grozny heb terugverdiend? Hoe ziek is Jimmy eigenlijk nog? Ik vraag wanneer ik langs kan komen. Hij zegt dat het niet hoeft ‘met Victor hier’.
Als ik de hoorn heb neergelegd, valt me alles in dat ik anders had moeten doen.
Ik neem het vliegtuig naar Nederland, ziek van Grozny, van wapens, van Jimmy en van alles dat met hem samenhangt. In Utrecht bel ik Martin. Die is niet thuis. Ik luister mijn voice-mail af en hoor dat Mark heeft ingesproken. Drie keer. Ik ben niet in de stemming om over het bedrijf te praten, maar Mark belt nooit. Ik draai zijn nummer. Hij neemt meteen op.
‘Maria, ik ben vijf dagen geleden ontslagen.’
Pas als hij het herhaalt, dringt het tot me door. Wat is er in godsnaam gebeurd?
Hij vertelt hoe Victor hem bij zich riep. Hij dacht dat het gewoon weer ging om uitgaven die verdoezeld moesten worden. ‘Maar het was meteen duidelijk dat hij van me afwilde. Hij zei dat Jimmy mij zat was, een boekhouder die zich als opvoeder gedroeg. Ik kon meteen gaan. Ik probeerde Jimmy te bereiken, maar die was er niet. Ik dacht dat jij in Nederland zat, vandaar mijn boodschap. Ik wist helemaal niet dat jullie weg waren.’
Ik vraag of ik iets voor hem kan doen.
‘Wil je met Jimmy praten? Dit is toch te gek?’
Dat beloof ik.
Ik wil hem moed inspreken, maar omdat ik zo ben geschrokken, weet ik niets te zeggen. We nemen afscheid. Ik wil net ophangen als hij plotseling zegt: ‘Maria, ik vind het heel erg rot, maar Victor zei nog iets. Hij zei: “Staal is de volgende.” Het spijt me echt heel erg, Maria, maar zo zei hij het.’