door vrouwen van zijn leeftijd, die nog geen kinderen hebben en naar zijn zeggen in schandalig minieme verhulling uit zijn op het strikken van een man.
‘Je denkt toch niet dat ik hier met jou zou zitten als jij nog geen kinderen had?’ zegt hij en als ik zwijg op deze retorische vraag: ‘Natuurlijk zal ik op een dag gewoon een vrouw en kinderen hebben.’
Hoe een en ander in elkaar past, is me een raadsel, maar het is mijn zaak gelukkig niet. Het idee van de bedvriendin had ik ook al niet begrepen. Ik informeer naar wat hij mij nog vragen wou.
‘Je keek me niet aan,’ zegt hij. ‘Waarom?’
Dat het mannelijk brein uit onontwarbare kluwen van onbegrijpelijke logica bestaat, was mij al lang duidelijk, maar toch, steeds als enkele losse draden mij getoond worden, suizen ze weer als onverwachte bommen langs mijn oren.
‘Ervoor of erna?’ Ik probeer een grap, wat moet ik in godsnaam zeggen?
‘Tijdens,’ zegt hij glashard en voegt er terloops aan toe: ‘Niet dat ik me afgewezen voelde of zo, helemaal niet.’
Ik ben stupéfait, en voel schuld waar ik die niet vermoeden kon. Nu kan ik hem weer niet aankijken en mompel wat in de lucht, dat ik het niet gewend ben om het bed met iemand te delen, dat ik mij schaam, dat ik maar het liefste niet thuis ben als er een vreemde in mijn huis rondloopt, zoiets warrigs.
‘Het geeft niet,’ zegt hij vaderlijk. ‘Seks moet je oefenen,’ en ook nog: ‘Nu moeten we naar huis want morgen is het vroeg dag.’ Na die wijze woorden stappen we op de fiets en rijden de kou in, in tegengestelde richting. Het was een nuttige avond om zaken die zeker zijn nog eens te verifiëren: het was niks, het is niks, en het zal nooit wat zijn.
Vijf maanden later meldt hij in een kort bericht dat het tijd is om weer eens iets ‘spannends’ te gaan doen. Na veel vijven en zessen van onbestemde weerstand over het hoe en wat van dit schijnbaar misplaatste woord, bel ik hem toch en stel voor om vroeg in de avond ergens samen te gaan eten. Daar kan ik me geen buil aan vallen, het is tenslotte volkomen duidelijk dat het hier een zakelijke doch trouwe vriendschap betreft en dat is ook wat waard. Ik spreek af hem thuis op te halen. Verstrikt geraakt in het verkeer kom ik een uur te laat, pleur mijn auto ergens op een gracht, vertrouw op de afwezigheid van parkeerwachters en ren over bruggen naar zijn huis. Het begint al niet eerlijk, de frisse lucht, de nauwelijks waarneembare mist en het gedempte licht van de lantaarns op de door kou verlaten straatkeien hangen een zelfde tijdloze sfeer over die plaats, als toen ik hier de laatste keer in de ontspannen gaap van een ontwakende zomerdag naar huis fietste.
Van eten komt niets. Een tijdje praat ik en luister naar hem, maar het duurt niet lang voor ik niet meer hoor wat hij zegt en alleen nog maar kan kijken naar het mannenlichaam dat voor mij zit. Ik zie nog net hoe mijn verstand de achterdeur uitglipt. Ondertussen hoor ik uit de geluidsboxen de stem van Nico, beurtelings laag en bruut, dan weer hoog en breekbaar.
‘Waarom vind ik haar stem toch zo onverdraaglijk mooi?’ vraag ik.
‘Omdat zij zo treurig en kwetsbaar is,’ zegt hij.
Het is haar schuld ook denk ik later, ze maakte me huilerig.
We verplaatsen ons naar de keuken om drank te halen. Het is maar weer bewezen: in een (te kleine) keuken begint altijd alles en ga je per definitie onderuit. Van daar verhuizen wij naar de smalle sofa, waar ik steeds vanaf val, dan verder naar het bed, waar wij de rest van de avond in verwarmde naaktheid doorbrengen. Ik voel me thuis in zijn uit de krachten gegroeide studentenkamer waar alles - het bed, de kast en de tafel - verrijdbaar is (‘dan kan je alle kanten op’). En bij hem, die ruikt naar eerlijk zweet van een dag in de bouw. Er branden kaarsjes naast het bed, die moet hij aangestoken hebben voor ik binnenkwam. Door het grote raam zie ik tegen een