geven over zus en zo.’ Voor de andere studenten was dat blijkbaar niet nodig, maar voor mij wel.
Na enkele maanden drong het ook tot mij door dat ik onvoldoende kennis had van boekhouden en handelsrekenen, omdat ik niet van de hbs kwam. Ik zou het Praktijkdiploma of een aanvullend tentamen in die vakken moeten doen. Daarvoor kwam je dan terecht bij een particuliere docent, want op de universiteit werden die vakken niet gegeven. Samen met een groepje lotgenoten nam ik les bij een instituut in de Viottastraat. Met al mijn achttien jaar en een klassiek gymnasiale opleiding voelde ik niets dan verachting voor het vak en voor de man die het doceerde, en ik liet dat ook overvloedig merken. Gelukkig was die boekhoudleraar een verstandige man, die deze rare houding van mij heel goed kon verdragen; ik denk zelfs dat hij zich er niet weinig mee heeft geamuseerd.
Ik had natuurlijk dubbel ongelijk. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat boekhouders (of boekhoudleraren) een minder rijk geestesleven hebben dan bijvoorbeeld literaire critici of mensen die aan psychoanalyse doen. En bovendien is het klassieke, oude dubbel boekhouden een geniale uitvinding uit de renaissance, een klein wonder van de menselijke geest, dat het inzicht verdiept en de intelligentie op de proef stelt.
Na mijn eerste jaar kreeg ik voor het eerst enig plezier in mijn contacten met medestudenten, hoofdzakelijk dispuutgenoten. Ik had nu een donkere, vrij vieze kamer aan de achterkant van een studentenhuis, als jongste, in hetzelfde huis als een oudere dispuutgenoot, die mij aanvankelijk erg op mijn kop zat. Gaandeweg ging het beter. Na een tijdje maakte ik promotie naar een mooiere kamer in hetzelfde pand, aan de voorkant, met uitzicht op de Amstel. Het probleem was dat ik nog altijd niets aan de studie vond. Misschien kwam dat ook door het systeem dat je eerst twee jaar lang college liep en dictaten vol kalkte, en je pas daarna in die vakken ging verdiepen, en dan telkens één vak tegelijk, om er tentamen in te doen. Je las dan voor het eerst je eigen dictaten, wat boeken, aantekeningen van anderen, collegedictaten van repetitoren, en eerst dan werd je enigszins duidelijk waar zo'n vak eigenlijk over ging.
Zo deed ik het, en zo deed iedereen het. Geen wonder dat je dan van de colleges niet veel opsteekt. De enige hoogleraar die aan mijn verwachtingen voldeed was Th. Limperg, in die tijd de grote man die de economische faculteit domineerde. Hij doceerde een dogmatisch soort bedrijfseconomie, geheel vanuit de eerste beginselen afgeleid, en dat systeem zat zo goed in elkaar en hij wist het zo overtuigend uit te leggen dat ik echt dacht: ‘Ja, zo is het, dat moet waar zijn.’
Hij gaf in mijn eerste jaar voor het laatst college, tentamen heb ik nooit bij hem behoeven te doen; en als ik de verhalen mag geloven heb ik daar niet weinig mee geboft. De man en zijn leer zijn nu vrijwel vergeten, en ik wil wel geloven dat dit terecht is; maar destijds vond ik het prachtig.
Al spoedig had ik spijt van mijn studiekeuze. Om mijn ouders geen verdriet te doen, besloot ik evenwel eerst het kandidaatsexamen te halen en pas daarna een ander vak te kiezen. Voor het zover was kwam Tjalling Koopmans, die al voor de oorlog naar Amerika was gegaan en er hoogleraar was geworden, voor een lang bezoek naar Nederland terug. Hij gaf in de avonduren een serie voordrachten aan onze faculteit. De eerste keer was er een behoorlijk gevulde zaal, met al onze hoogleraren op de eerste rij. De tweede avond was het al heel wat minder druk, en de derde avond kwamen er nog maar een handjevol mensen.
Het onderwerp van Koopmans was lineaire programmering, en dat was natuurlijk niets voor de toenmalige professoren. Maar Koopmans was een groot geleerde -