laire de schok der herkenning van een onbekende vrouw wier aanblik hem treft als een bliksemflits. Ook zij kijkt hem aan en dan zijn ze elkaar alweer voorbij. Hij weet dat hij haar had kunnen liefhebben, en ook dat zij dit weet. Maar de eerste, vluchtige ontmoeting is meteen ook de laatste geweest. Een vrouw uit de burgerij is voor hem onbereikbaar.
Het zijn momenten die de kunstenaar verbinden met de wereld om hem heen (Baudelaire noemde dit ‘correspondances’), maar hem er ook weer van afscheuren en hem confronteren met zijn existentiële eenzaamheid. Uit deze smartelijke ervaringen blijft een gevoel van vergeefsheid hangen, de spleen die bestreden wordt met opium, de vrucht van papavers, Les Fleurs du Mal.
Met de introductie van Baudelaire door de ogen van Benjamin valt plots veel op zijn plaats in Allerzielen. Arthur Daane blijkt ook een ‘flaneur’ die door de wrakstukken van de geschiedenis waadt. Die wrakstukken hebben voor Daane een ‘aura’ en ‘correspondances’. Zo herkent hij de verdwijning van zijn vrouw uit zijn leven in de schilderijen van Kaspar David Friedrich en in de mythe van Orpheus en Eurydice. Het leven zonder familie voert als vanzelf naar het verhaal van Odysseus. Zelfs de oude vriendin Erna in Nederland die zich zorgen maakt en zijn overhemden strijkt, komt uit de Odyssee: zij is Eurykleia, de oude minnares van Odysseus' vader Laertes.
Daane zal zijn Penelope en Telemachos evenwel bij de doden moeten zoeken, en zo is hij dan ook Orpheus, die Eurydice uit de onderwereld terug wil halen. Het is Elik Oranje die Daane/Odysseus/Orpheus naar het rijk der doden lokt. Nooteboom schrijft: ‘Op het ogenblik dat Arthur Daane de trappen naar de onderwereld afdaalde, hoorde hij buiten de sirene van een ziekenwagen, het leek wel een fanfare.’
Deze onderwereld is vrij onschuldig de U-Bahn in Berlijn, maar vormt wel een onverbloemde correspondance met die uit de Griekse mythologie. De sirene klinkt als een fanfare, maar is natuurlijk slecht nieuws. Ook in de ogen van zijn Berlijnse vriendin Sophia (letterlijk ‘de wijze’), en zijn Nederlandse vriendin Erna, de zorgzame. Zij waarschuwen hem voor wat zij expressis verbis ‘de schikgodin’ noemen. Het is duidelijk: verpakt in een kluwen van klassieke en wijsgerige verwijzingen, met als tussenlaag de correspondance met Baudelaires ‘passante’ gaat zich hier een tragedie voltrekken.
Elik is Daan's ‘passante’ die hij had kunnen beminnen maar waarmee liefde onmogelijk is. Zij is niet zomaar een Nederlandse studente met een Marokkaanse vader die in het grijze Spaanse verleden naar haar eigen correspondance zoekt. Zij is tevens de verlokking naar de onderwereld. Haar drijfveren schrijft Nooteboom onverbloemd op in korte hoofdstukken waarin een koor het woord voert in de wij-vorm. Deze stemmen verwijzen expliciet naar de klassieke tragedies, doordat ze zelf ronduit hun rol vergelijken met die van het koor bij Sophocles en Shakespeare.
Ook de vriendenkring blijkt in dit perspectief nieuwe wijn in oude zakken. Als de Berlijnse bohème uit de jaren '90 verwijzen ze zonder omhaal naar de Parijse bohème van honderd jaar eerder, de bohème van Baudelaire. Zenobia, de overdonderende Russin, toont in haar galerie foto's uit de jaren '20 (de hoogtijdagen van Benjamin), die zoiets als ‘de adem van de wereld’ laten zien. Een directer verwijzing naar Zeno, de oprichter van de Griekse Stoa, en naar diens idee van de ‘pneuma’ ofwel wereldadem die in alle organismen aanwezig is, kan Nooteboom nauwelijks geven.
Arno Tieck, de Berlijnse filosoof, heeft dezelfde initialen als Theodor Adorno en verwijst daarmee - net als de gefnuikte documentaire over Benjam - naar de Frankfurter Schule. Tieck vervult voor Daane dezelfde rol als Adorno voor Benjamin: hij is degene die hem eerder begrijpt dan hijzelf.
Deze correspondances verklaren ook waarom de Berlijnse vrienden aan het eind van het boek naar Madrid reizen om de gewonde Daane te bezoeken en hem de weg terug naar het leven te wijzen. De geschiedenis is immers nooit voorbij.
Nooteboom laat dit niet in twijfel. Baudelaire komt expliciet aan de orde wanneer Daane in Madrid bij zijn vriend Daniel García logeert (moeten wij dit begrijpen als ‘Lorca in de leeuwenkuil’?). Deze oorlogscorrespondent ‘heeft een deel van zichzelf in Angola achtergelaten’ door op een landmijn te stappen. ‘Dat is het eigenaardigste,’ zegt García dan, ‘als het onheil uit de grond komt. Zelfs al weet je dat het kan gebeuren, je verwacht het toch niet. Landmijnen, dat zijn pas echt de bloemen van het kwaad...’
García heeft foto's hangen die hij na zijn ongeluk met de landmijn maakt: van vrouwen die op Allerzielen bloemen op de benevelde graven van de gestorvenen leggen. Dat mag eenmaal per