| |
| |
| |
Simon en Elvis
Over de ziekte van Traubel
door Peter Buwalda
Simon Vestdijk publiceerde in 1960 de essaybundel Voor en na de explosie. Als student zag ik die titel regelmatig in de handboeken staan en hoopte dan altijd op een bijzonder vroege en enthousiaste analyse van de opkomst van de rock-'n'-roll. Dat sloeg natuurlijk nergens op. Het zou ongeveer hetzelfde zijn als hopen op essays van, laten we zeggen, J. Bernlef over club house.
In werkelijkheid gaat Voor en na de explosie over de poëzie van de Vijftigers. Vestdijk schreef over Paul Rodenko, Hans Andreus, Remco Campert en natuurlijk over Lucebert, de gekroonde keizer van het spul. En niet over Chuck Berry, Jerry Lee Lewis of Little Richard, en al helemaal niet over Elvis Presley.
Toen The King in 1956 als een tornado over Amerika raasde, publiceerde Vestdijk in Nederland Het glinsterend pantser, een roman over een dirigent. Presley was op dat moment 21, Vestdijk 57. In de vier jaren die volgden, verrijkte laatstgenoemde de vaderlandse cultuur met vier musicologische studies over onder meer Gustav Mahler, terwijl Presley de wereld trakteerde op de ene rock-'n'-roll-hit na de andere. Elvis en Simon waren allebei dol op muziek, en daar stoppen de overeenkomsten.
Het leuke van rock-'n'-roll is evenwel dat ze op een dag binnenkomt door het badkamerraam - zelfs in Doorn. Jaren geleden las ik Juffrouw Lot, Vestdijks 41ste roman. Wie schetste mijn verbazing toen ik merkte dat dit boek uit 1964 over Elvis Presley gaat. Nou ja, een heel klein beetje, zeg ik er meteen bij, om precies te zijn zeven woorden lang. Maar toch. Op pagina 271 van de eerste druk van Juffrouw Lot schrijft Vestdijk, ingebed in een 132 woorden tellende zin: ‘(ik denk net als bij Elvis Presley)’.
Wat doen die zeven woorden daar? En wat staan ze er fijn, zelfs zo tussen haakjes. Dat vind ik niet omdat ik Vestdijk bewonder, en niet omdat ik Presley bewonder, maar omdat ik ze allebei bewonder, deze in alles zo verschillende witte reuzen uit zulke verafgelegen sterrenstelsels waardoorheen je jaren zwerven kunt zonder ook maar een ogenblik aan die verre buur te denken, en kijk nou toch, daar begint die dekselse Vestdijk ineens over Elvis.
Ondertussen moet je niet vragen hoe. De complete Vestdijk over popmuziek, zeven woorden lang en tussen haken, blijkt een regelrechte sneer wanneer je de context bestudeert.
Juffrouw Lot beschrijft de wraak van een clubje semi-corpsballen op één hunner als die uit hun geheime genootschap wil stappen. De afvallige treedt de mores bovendien met voeten door van bil te gaan met een dienstmeid: juffrouw Lot. Om de dissident te straffen, heeft de oppercorpsbal bedacht dat Lotje in het bijzijn van haar minnaar verbaal moet worden vernederd. Zodoende zit men tegen het einde van de roman met cognac en ‘sticks’, zoals Vestdijk ze noemt, bij elkaar, azend op een goeie afzeik-gelegenheid.
Echt vlotten wil de represaille niet, omdat de volkse Lot immuun blijkt voor het loze gebral van de semi-corpsballetjes. Ondertussen draait het gezelschap Beethoven, opus 127. Zo hoort dat in een Vestdijkroman. Wanneer de gastheer - een kunstenaarstype en niet-lid - de Beethovenplaat nogmaals probeert op te zetten, becommentarieert de oppercorpsbal deze handeling voor ons met de zo straks al genoemde 132 woorden tellende zin: ‘Het kostte mij enige moeite hem te doen begrijpen, dat hij (ik denk net als bij Elvis Presley) voor het tweede deel in de eerste groef moest wezen...’
Het niet-lid, in de ogen van de club geen fijnbesnaarde ziel, moet geholpen worden bij het opzetten van een Beethoven-lp en dat werkt inderdaad net zo als bij die rock-'n'-roll-plaatjes van hem. We zijn weer thuis. Het lijdt geen twijfel dat het zure ‘ik denk’ uit Vestdijks verzamelde rock-'n'-roll writings, zeven woorden lang, er staat om de juiste distantie te bewaren tot de brulaap aan wie gerefereerd wordt, de vulgaire Elvis Presley.
| |
| |
Juffrouw Lot geldt als een van Vestdijks ‘contemporaine romans’. Het boek speelt in het ‘nu’ van toen, en waarschijnlijk om die hedendaagsheid kracht bij te zetten, maakte Vestdijk gewag van Presley. Ironisch genoeg werd het juist daardoor een historische roman, want nergens veranderen de tijden zo snel als in de popmuziek. 1964 was natuurlijk een Beatles-jaar, sterker: Beatlemania bereikte dat jaar zijn kookpunt en dus was Elvis de Pelvis niet meer hip.
Stel dat Vestdijk op 6 juni 1964 naar het journaal heeft gekeken - ik weet niet een of hij wel een televisie had - dan heeft hij de Beatles in een rondvaartboot door de Amsterdamse grachten zien varen, zag hij ze in Blokker Roll over Beethoven (!) spelen. De tienduizenden hysterische teenagers monsterend heeft hij misschien wel getwijfeld aan dat Elviszinnetje in Juffrouw Lot. Potverdomme, heeft hij misschien gedacht, ik had beter die Beatles kunnen gebruiken.
Gelukkig lag Juffrouw Lot al zo goed als op de persen, want nu is het mijn favoriete historische roman. Mijn favoriete postmoderne roman vond ik op 10 augustus 1992 in een antiquariaat van firma De Slegte. Aldaar bleef mijn oog haken aan een boekrug waarop stond: ‘Land van genade’. Dit sloeg inderdaad op Graceland, het landgoed van Elvis Presley in Memphis. De voorkant van het boek toonde, behalve de auteursnaam Kees 't Hart en de genreaanduiding ‘roman’, in een rood kader met gele sterren zo'n plastic Elvispoppetje dat je als het tegenzit wint op de kermis. Witte jumpsuit, kuif als een motorhelm, country & western-gitaartje, alles bij elkaar lelijk en smakeloos, het type poppetje waarvan we ons moeten afvragen voor wie het precies gemaakt wordt.
Intussen was ik me ook gaan afvragen voor wie dit boek precies gemaakt was. Misschien wel voor mij, peinsde ik, om me heen spiedend. Sinds mijn kinderjaren koesterde ik een geheime liefde voor Elvis Presley en misschien bevatte dit boekje wel de intellectuele bijval voor mijn muzikale aberratie - want zo voelde het aan op 10 augustus 1992. Het was de tijd waarin de deerniswekkende Elvis-impersonators als rijpe appelen uit de bomen vielen en mijn broertje de hele dag, precies in mijn oor zo leek het wel, ‘Fight the power!’ scandeerde, een eigentijds lied van Public Enemy. Deze heetgebakerde rappers scholden mijn held waar je bij stond uit voor racist, en nog erger, voor sukkel, terwijl de voornaamste publieke kennis over het leven van de racist schuine streep sukkel toentertijd te vinden was in de haat-biografie van Albert Goldman. Sinds 1981 had ik tandenknarsend moeten toezien hoe deze Goldman het imago van The King had verwrongen tot de proporties van het bespottelijke poppetje op de voorkant van het boek waarop ik zojuist gestuit was.
U begrijpt dat dit poppetje me zorgen baarde. Wat had die 't Hart in petto? Misschien dreef hij wel zijn hele roman lang de spot met mijn held, een vooruitzicht waar ik weinig tijd en geld voor over had.
Ik kocht Land van genade, las het, maar begreep er weinig van. Achteraf bezien is dat niet zo raar, want we hebben het over een alleszins postmodern werkstuk waaraan adolescenten op zoek naar Bildungsromans met een kop, een staart en een uit het leven gegrepen middenstuk weinig plezier zullen beleven. Land van genade is zo'n boek dat zich niet laat samenvatten en niet laat navertellen. Waarschijnlijk komt dat omdat de ironie in deze roman de verteller zelf is, de taal het decor, en de personages en hun handelen zorgvuldig geconstrueerde en gecultiveerde clichés zijn. Maar ik kan een poging wagen.
Nu dan, Land van genade gaat over fascinatie, over verveling, over gemis, over geschiedschrijving, over de-biografie-als-genre. Dit is een boek over het leven als een landschap: van veraf ontwaar je een prachtige compositie van pieken en dalen, maar als je er middenin staat zie je alleen maar chaos en verveling. Zoiets.
Tenminste, dat geldt voor de zoon in dit boek, die zich met overgave verveelt omdat hij geen gemis heeft, en dus ook geen fascinatie, want hij weet: als je geen gemis hebt, dan heb je ook geen leemtes die je zou kunnen opvullen met een fascinatie. De zoon verfoeit bovendien de geschiedschrijving omdat die doet alsof het verleden een interessant landschap zonder verveling en chaos is. Ongeveer.
In een behoorlijk boek over een zoon staat die zoon in relatie tot zijn vader of zijn moeder, en in dit boek zou het leuk zijn als de betreffende ouder stijf stond van de fascinatie en van geschiedschrijving houdt zoals een kind van kip, patat en appelmoes. Kees 't Hart zorgt ervoor. De vader die hij opvoert koestert fascinaties voor Franciscus van Assisi en voor Elvis Presley.
De zoon besluit uit lamlendigheid een bio-
| |
| |
grafie te schrijven over zijn vader, waarin hij fragmenten van diens onvoltooide Elvisbiografie opneemt. Die Elvisbiografie van pa gaat over de door pa hineininterpretierte fascinatie die Elvis ontwikkelt voor Franciscus van Assisi. Als dat geen postmodern spiegelpaleis is. Verder concentreert de biograaf zich met name op Elvis de Hamburgerking, waar ik op voorhand dus al bang voor was.
Hiermee is Land van genade samengevat noch naverteld. Rudy Kousbroek deed Gerard Reve eens het idee aan de hand om een roman te schrijven als ‘een soort schijf’ waarop de lezer naar eigen believen zomaar ergens kon beginnen, een suggestie die Reve naast zich neerlegde, omdat een boek naar zijn smaak een begin, een midden en een eind moet hebben, ‘net als een mens’.
Land van genade is geen schijf, besloot ik in 1992, maar een bol. Waar ik ook begon, ik gleed er vanaf. Ik heb die bol toen maar in mijn boekenkast gezet.
We zijn twaalf jaar verder en inmiddels is Kees 't Hart iemand die ik wil bedanken. Ik wil hem bedanken voor het medische pionierswerk dat hij heeft verricht door zijn niet-aflatend vorsen naar een lange tijd onderschatte en ongeneeslijke ziek- | |
| |
te. 't Hart presenteerde zijn grensverleggende onderzoekingen aanvankelijk in de vorm van fascinerende, maar moeilijk peilbare verhalen en romans (Vitrines, Land van genade en De neus van Pinokkio). Maar sinds kort is er ook een fascinerende en peilbare essaybundel (De ziekte van de bewondering). Het totale oeuvre heeft patiënten gesterkt om het juk van hun ziekte af te werpen, te praten met lotgenoten, en ermee naar buiten te treden. Ze durven weer de straat op.
We hebben het over de ziekte van Traubel. Kees 't Hart lijdt aan traubel. Ik lijd aan traubel. U misschien ook.
Voor een adequate beschrijving van deze aandoening is het van belang om ongeveer te weten wie Horace Traubel was. Welnu, Horace Traubel verhield zich tot de Amerikaanse dichter Walt Whitman zoals Eckermann zich verhield tot Goethe, maar dan zonder de kantjes er af te lopen. Horace Traubel was de maximale bewonderaar. In De ziekte van de bewondering (2002) beschrijft 't Hart hoe deze Horace Traubel zich van jeugdige Whitmanbewonderaar ontpopte tot Whitmanbiograaf van de hardnekkigste soort. In 1888 ging Traubel naast de oude dichter wonen om hem tot aan 1892, het jaar van Whitmans dood, elke dag te bezoeken en werkelijk zijn complete doen en laten op schrift te stellen. ‘Men kan zich nauwelijks voorstellen wat dit aan pakken en pakken papier opleverde,’ schrijft 't Hart.
Traubels tomeloze inzet mondde lang na Whitmans dood - en uiteindelijk die van hemzelf - uit in een krankzinnige, negendelige, duizenden pagina's tellende kroniek. Daar kan onze eigen Harry G.M. Prick een puntje aan zuigen.
Kees 't Hart, zelf Whitmanfanaat, vertelt hoe hij zich op reis in Amerika in de sterfkamer van de dichter begeeft en plotseling beseft dat hij nauwelijks verschilt van de idiote Traubel. Daar in dat kamertje doorgrondt hij voor het eerst zijn eigen, niet onaanzienlijke vermogen tot bewonderen. Hij schrijft: ‘Ik leed gewoonweg aan de ziekte van Traubel, al jarenlang, heel ernstig en het was ongeneeslijk.’
In de overige stukken in De ziekte van de bewondering licht hij zijn medisch dossier. Ze vertellen over zijn passie voor zo verschillende helden als Franciscus van Assisi, Frank Zappa, Jacques Derrida, Bing Crosby, Doris Day, Robert Graves, Elvis Presley, Samuel Beckett, Louis Althusser, Bob Dylan, Truman Capote en Herman Melville, en waarschijnlijk vergeet ik er nog een paar. Eén essay gaat over de laatste zin van Vestdijks De redding van Fré Bolderhey, die volgens 't Hart de beste laatste zin ooit is, maar of hij Vestdijk zelf ook bewondert, dat weet ik niet zeker.
Hoezeer 't Hart onder de traubel zit, blijkt niet alleen uit deze lijst, maar ook uit de symptomen die hij bij zichzelf waarneemt. Voldoende voor een doorverwijzing lijkt me zijn reactie wanneer Truman Capote in een ‘nepfilm’ onverwachts op televisie verschijnt: ‘Kom kijken, kom kijken, schreeuwde ik, Truman Capote is op de televisie, en toen we verzameld rond de televisie zaten, op zondagmiddag, kon ik seconden lang alleen maar zwijgend naar het toestel wijzen, daar, daar, wees ik, en pas toen iemand vroeg wie Truman Capote was, kon ik het zeggen, dat rare kleine kereltje, zei ik, daar, met die belachelijke hoed op, nee, dat is David Niven, die niet, daar, met die hoed op, straks komt hij wel weer in beeld, niet weglopen, het is Truman Capote, ach lieve Jezus, moet je kijken, moet je kijken.’
Het ongedeelde enthousiasme, want dat is het, dat 't Hart hier beschrijft, ontroert mij niet alleen, maar raakt de wereld van de bewonderaar in het hart. Begrepen door zijn naaste omgeving wordt die bewonderaar meestal niet en nadere toelichting draait in de regel uit op een mislukking.
Deze essays zetten de traubelaar aan het denken. Naar ik nu begrijp, beleefde ik mijn eerste traubelaanval in de zomer van het punkjaar 1978. Ik was zeven en leefde nietsvermoedend in de greep van de nostalgische musical Grease, toen ik omstreeks 16 augustus op de televisie in Laurel & Hardy-zwart-wit een man met een John Travolta-kuif en een John Travolta-stem een zelfs voor John Travolta's doen onnavolgbare act met zang en dans zag opvoeren. ‘John Travolta!’ stamelde ik, wijzend, gloeiend van een mij tot dan toe onbekende opwinding. ‘Elvis Presley’, corrigeerde mijn moeder, en overhandigde mij haar ‘40 greatest hits’-dubbelelpee van Arcade die ze precies een jaar eerder na het overlijden van de zanger had aangeschaft.
De opwinding die mij destijds beving, als zevenjarige, - later heb ik begrepen dat het ging om Presley's fenomenale ‘Hound Dog’-performance in de Milton Berle Show van 5 juni 1956, het optreden dat familieman Uncle Milty 700.000 protestbrieven van verontwaardigde ouders opleverde - ging gepaard met blozen, zweten, ze- | |
| |
nuwachtig lachen, oogtranen, schokschouderen, wijzen en ‘kom toch kijken’ roepen.
Jarenlang heb ik gevreesd voor ruggenmergverweking, maar het was dus traubel. Gelukkig verdiept dokter 't Hart zich ook in het mechanisme achter de symptomen. Zo vraagt hij zich af hoe het komt dat het bewonderingvirus zich door alle lagen van de genialiteit heen vreet, zodat Melville naast Bing Crosby kan staan, Doris Day naast Walt Whitman, en in mijn geval, Elvis Presley naast Simon Vestdijk. Hoe het komt dat bewondering zich vaak tegen beter weten in voltrekt, zoals 't Hart ervoer met Derrida, of op het eerste gezicht (met Zappa) of pas na een slopend spel van jarenlang aantrekken en afstoten (Samuel Beckett).
Uit eigen ervaring mag ik daar misschien de onverwoestbaarheid van de eerste liefde aan toevoegen, hoewel John Travolta daarop een prettige uitzondering vormt. Maar van Vestdijk kom ik niet meer af sinds ik op mijn achttiende na zes weken natuurkundestudie switchte naar Nederlands. Om deze drieste daad te rechtvaardigen, snelwandelde ik dezelfde dag nog naar het dichtstbijzijnde filiaal van firma De Slegte om daar in de ramsj niet gehinderd door enige kennis zwetend en schuimbekkend een half maandgeld aan elf zuurstokkleurige delen Verzamelde Romans van S. Vestdijk te besteden.
Ik las ze achter mekaar, in paniek.
Wie als lezer zo uit het ei kruipt, vindt de rest van zijn leven dat Vestdijk de norm is, ook al wordt het tegendeel nog zo vaak bewezen. Philip Roth, Gerard Reve, Vladimir Nabokov, Thomas Rosenboom - ze hebben mijn verzet niet gebroken.
De Presleytraubel, deze althans, verzet zich tegen heel iets anders: zijn miljoenen lotgenoten. Jarenlang heb ik ‘gewerkt’ aan een ‘stukje berusting’ in de ellendige impersonatorskwestie, totdat ik begon te begrijpen dat The King van iedereen is. Van Bono Vox, van Martin Bril, van god betert het Helmut Lotti, van al die geschifte impersonators. Van mijn overbuurman met zijn Brillcreamhoofd. Van alle 50.000.000 Elvis-fans die het niet bij het verkeerde eind konden hebben. Van Kees 't Hart en van mij. Ik begon te begrijpen dat het hele gezelschap, gaar en halfgaar door elkaar, verantwoording draagt voor Presleys bizarre postume carrière. Daar heb je bij Vestdijk geen last van, van een bizarre postume carrière.
Over die van Presley heeft Rolling Stone-journalist en cultuurcriticus Greil Marcus een interessant boek geschreven: Dead Elvis. A chronicle of a cultural obsession. Volgens Marcus waren de enorme afmetingen van Presleys culturele invloed nooit volledig zichtbaar tijdens zijn leven, maar kwamen die pas aan het licht na zijn dood. Voor hij stierf, schrijft Marcus, had niemand de alomtegenwoordigheid, de speelsheid, de perversiteit, de verschrikking en het plezier van Elvis' tweede leven kunnen voorspellen. Een grote publieke conversatie, noemt Marcus dat tweede leven, gevoerd via romans, biografieën, kunstwerken, cartoons, songs, films, gossip en spookverhalen. Elvis Christ, Elvis Hitler, Elvis Mishima, bloemleest hij uit de fantasmagorie rondom de man. ‘I'm going to Graceland’, zong Paul Simon in 1987, en inderdaad, dat klonk als een eigentijdse psalm.
Kijk, dat werpt ander licht op de bol. De tweede keer dat ik Land van genade las, nu met Marcus' Dooie Elvis-discours in m'n achterhoofd, gleed ik er niet meer vanaf; ik bleef er plat bovenop liggen. Ik snapte nu wel dat zowel het poppetje als Land van genade zelf deel uitmaakt van deze conversatie. Ook kreeg ik de indruk dat Land van genade de ranzige clichés over Presleys leven nog verder uitvergrootte om het type biografie te hekelen waaraan de meeste helden vroeg of laat worden blootgesteld, het type biografie dat de bewonderaar na een slijtageslag achterlaat met een leeg voetstuk.
Hoewel niet bij name genoemd, zweeft Albert Goldmans Elvis boven de pagina's van 't Harts debuutroman. De witte slipjes, de Memphis Maffia, de hamburgers, de Vegas-act, de moederbinding, Priscilla's karateleraar, de pillen - 't Hart laat de vuile was van Graceland, dit dubbelzinnige land van genade, vrolijk en clichématig wapperen, zo vrolijk en clichématig dat ze emblematische onderdelen worden van de complete Presley-sage.
Wat 't Hart binnen het bestek van zijn roman voor elkaar krijgt, bewerkstelligt de publieke conversatie die Marcus beschrijft op grote schaal: Goldmans dirt (en de moddersneeuwbal die hij aan het rollen bracht), ooit bedoeld als aanval op de mythe, is al lang deel van die mythe geworden, en daarmee koesterbaar. Sterker, Goldman zélf is geannexeerd door de Elvis-mythologie, net zoals de andere goden, half-goden en demonen, onder
| |
| |
wie Sun-baas Sam Philips, Colonel Tom Parker, talkshow host Ed Sullivan, de Memphis Maffia, doodgeboren tweelingbroer Jesse Garon, vader Vernon en moeder Gladys, (ex)-echtgenote Priscilla en dochter Lisa Marie Presley. (Het biografisch evenwicht is overigens hersteld sinds de sater-biograaf een engelachtige tegenhanger heeft gekregen in Peter Guralnick, die in 1998 zijn alom bejubelde tweedelige levensschets van Presley voltooide.)
Kees 't Harts Elvisbiografietje in Land van Genade - opgezet door de vader, maar afgemaakt door de zoon met de afkeer van historici, biografen en vaders met een fascinatie - rekent al op eigen wijze af met Goldman. Behalve dat The King in deze kroniek een gruwelijke hekel aan de biografie-als-genre blijkt te hebben, wordt onthuld dat Elvis' veelbesproken desastreuze moederbinding, essentieel in Goldmans betoog, bedacht werd door Colonel Parker. ‘Je herinnert je misschien de foto die een keer van mijn moeder en mij is gemaakt,’ zegt 't Harts Elvis. ‘Ik leg mijn hoofd daar heel mooi op haar schouder. Dit was een idee van die Parker. “Als we die foto laten circuleren,” zei hij, “dan hoef je je over de pers geen zorgen meer te maken. Eens een moedercomplex, altijd een moedercomplex. Dat scheelt een hoop gedonder. En als je moeder dood is, dan dik je het nog maar een beetje aan. Héb je eigenlijk een moedercomplex? Ik dacht het niet hè?” We hebben wat afgelachen over die foto. Mijn moeder trouwens ook.’
De mensheid valt uiteen in zij die wel en zij die niet tot heldenverering in staat zijn. ‘Ik ben geloof ik niet zo goed in bewonderen’, heet het in het laatste geval en daar klinkt dédain in door. Van de twee is de bewonderaar de onderliggende partij, hij stelt zich kwetsbaar op, persoonsverheerlijking is hoe je het ook wendt of keert een vorm van ik-zwakte - de term is van dr. 't Hart. Hij die niet bewondert kan het alleen af, bewaart overal en altijd een kritische afstand. Traubels daarentegen zijn slappelingen.
Ook daarom zijn 't Harts essays weldadig. Ze bieden troost. Bewonderen mag best, sussen ze, bewonderen is niet erg, bewonderen komt voor in de beste families. Kijk maar, je hebt ook intelligente mensen die bewonderen, die 't Hart zelf doet het ook, en helemaal geschift is hij niet, want hij schrijft ook boeken en zo.
Maar tegelijkertijd wijst de dokter - en dat is wel het scherpzinnigste aspect van 't Harts diagnose - op onze natuurlijke afweerreactie tegen deze egoaandoening. We praten over een ziekte en de mens is een zelfgenezend organisme dat ziektekiemen bestookt met antistoffen. 't Hart signaleert dit tegengif van het ego bij zichzelf en ik ken het uit eigen ervaring. Het heet: afgrijzen.
In elke bewonderaar schuilt een diepgeworteld afgrijzen jegens zijn helden, een bodemloze haat jegens zichzelf en die bespottelijke aanbidding. Dit meegebakken afgrijzen levert een voortdurende guerrillaoorlog met het traubelvirus, probeert het te tackelen, slaat toe op de meest onverwachte momenten, en geeft nooit op, zelfs niet wanneer de traubel volledig is uitgezaaid en uw huisarts spreekt van ‘slaafse, ongeremde bewondering’.
Hoe ernstig de terminale fase kan zijn, zie je wel eens op de buis. Kees 't Hart schrijft er prachtig over: ‘Ademloos en bijna tot tranen geroerd zie ik ze staan, deze moderne traubels, onbevreesd bewonderaars van popsterren en voetbalhelden, de bewondering is ook bij hen tot het hele bestaan doorgedrongen. Meestal is er een rondleiding door een ruimte of een aantal ruimtes waarin alles van de held of heldin is uitgestald, de bewondering dijt zich in de ruimte uit tot een model van het eigen innerlijk, een installatie van de neurose. De bewonderaar stelt zich temidden van dit alles op en kijkt glimlachend de camera in, trots, verlegen, maar vaak tegelijkertijd wanhopig en zichtbaar op het punt de hele boel kort en klein te slaan. De glimlach als laatste rest van deze innerlijke strijd.’
't Hart weet, schrijft hij, dat hij eens in zo'n museumpje zal staan, dat hij ooit ongeremd zal kunnen bewonderen, hij hoopt er zelfs op. Dit kan betekenen dat mijn lijfarts zelf te ver heen is.
Het afgrijzen is mijn wapenbroeder, de gêne mijn beschermengel, want hij moet gestreden worden, deze strijd tegen de traubel, deze knokpartij tegen de volledige, kansloze overgave, met alle hens aan dek, want anders loopt het slecht met me af, zoals misschien wel gebeurd is met Boudewijn Büch, bij mijn weten de meest ongeremde, onbeschaamde traubel die ooit in dit ondermaanse heeft rondgelopen. Büch, die Goethes borstbeeld knuffelde, die stiekem op Melville's stoel ging zitten, die conservators dodo-botjes aftroggelde, Büch ging niet slapjes naast één held wonen, ach nee, natuurlijk niet,
| |
| |
één held is géén held, Büch ging ze allemaal af, hij traubelde de hele wereld over tot hij er bij neerviel, letterlijk.
Laatst herhaalde de vara het beroemde interview dat Büch in 1987 afnam met Mick Jagger, de primus inter pares onder zijn idolen. Hopelijk kent Kees 't Hart dit stukje televisie, want het is een hoogst interessant geval: hoe vaak zijn we getuige van de ontmoeting van een Traubel met zijn Whitman?
Büch, met een gezicht alsof het Laatste Oordeel is aangebroken, ijsbeert door de hotelsuite in afwachting van Mick Jagger die nog in zijn slaapvertrek is. Slopende minuten. Büchs onderdrukte paniek wanneer Jagger te voorschijn komt, het handen schudden, het ‘nice to meet you’ zeggen, het samen op de foto gaan - dit is de traubelste ontmoeting die we ooit te zien zullen krijgen, een geval van complete ik-zwakte. Büch nodigt Jagger uit te gaan zitten, stelt hem een paar vragen, maar wordt ogenblikkelijk opgezogen als licht door een zwart gat. We zien hem praten, spulletjes uit een linnen tasje pakken, maar in werkelijkheid is Boudewijn Büch verdwenen, foetsie, opgegaan in de Whitman tegenover hem.
Leve het afgrijzen! Willem Frederik Hermans was degene die een barst sloeg in mijn Vestdijk-buste. Dat Hermans altijd gelijk had, zeker binnen de muurtjes van het instituut waaraan ik als ne- | |
| |
gentienjarige Nederlands studeerde, was me al enige tijd zonneklaar toen ik zijn ongezouten mening over Vestdijk onder ogen kreeg.
WFH in een interview met H.U. Jessurun d'Oliveira: ‘Ik kan [Vestdijk] niet lezen, hij heeft maling aan schrijven, hij pent er maar op los. (...) Vestdijk is te gierig om slechte passages om te werken. Hij is dolblij als hij weer een bladzijde naar de uitgever kan brengen.’
Destijds las ik dit dodelijke, tot overmaat van ramp pijnlijk grappige commentaar van Hermans met op mijn rug het klamme zweet van de direct aangesprokene. Ik voelde aan alles dat de geheime directeur van ons instituut gelijk had. Natuurlijk had Hermans gelijk! Plotseling haatte ik het rijtje zuurstokromans dat een buitenproportioneel deel van mijn boekenplank opeiste hartgrondig. Ik moet ervan af, dacht ik 's nachts in bed. Verpatsen die hap. Maar mijn naam stond erin! Ik moest naar Zeeland gaan, of naar Texel, en ze daar verkopen. Beter nog: ze in een verzwaarde vuilniszak stoppen en ze dumpen in de Vecht.
Achteraf heb ik gedacht aan maanziekte, maar wederom was het traubel. Terecht stelt 't Hart ergens dat traubels pas tot échte heiligverklaring overgaan wanneer hun Whitman schijt heeft aan zijn fans, niet langer z'n best doet om altijd maar te behagen. Maradona die met scherp schiet op journalisten, Lennon die trouwt met een halve heks, Reve die katholiek en racistisch wordt, Vestdijk die er met z'n stofzuiger aan maar op los pent, Elvis die langzaam verandert in een zingende bananensandwich met bacon en pindakaas. Zonder afgrijzen geen traubel, zo is het ook nog een keer.
Bij Presley zit je in die zin gebeiteld. Zijn stuitende neergang was even verbluffend, spectaculair en spraakmakend als zijn komeetachtige opkomst, zijn misselijkmakende einde betekende de ironische omkering van het betoverende begin. Die volmaakte spiegeling heeft hem tot een icoon van verrukking én afgrijzen gemaakt. Elvis is een culturele januskop die zowel het grootse als het groteske symboliseert, kunst en kitsch tegelijkertijd. ‘I met up with the King,’ zong Gram Parsons al in 1973, ‘on his head, an amphetamine crown’.
De essays in De ziekte van de bewondering, wil ik maar zeggen, verschaffen toegang tot de bol. Bij derde lezing wandelde ik naar binnen zoals Ivo Niehe bij Julio Iglesias. Van mij mag Land van genade de handboeken in als een mijlpaal in de geschiedenis van het bewonderen. Natuurlijk, vanzelfsprekend bijna, las ik het boek die derde keer als de talige weerslag van het bewonderaarinnerlijk van Kees 't Hart. Zoals ongeremde bewonderaars privémusea inrichten - als ‘installaties van hun neuroses’ - moet Land van genade wel haast 't Harts neurose op papier zijn. Sterker, het boek lijkt me de verliteratuurde Werdegang van een traubel, de verwoording van diens coming out tegen wil en dank, waarin verrukking en afgrijzen een bijna volmaakt evenwicht hebben bereikt.
Dat leidt tot een fascinerend idolentheater waarin aanbidders aanbedenen worden, bewonderaars biografen. Je kunt 't Harts personages een volstrekt vertraubelde polonaise laten lopen, met een zus die een roman schrijft over haar broer, die zelf een biografie schrijft over zijn vader, die weer een biografie schrijft over Elvis Presley, die op zijn beurt een studie maakt naar Franciscus van Assisi, die zijn leven inrichtte als dat van Jezus, het oericoon, die, voor wie wil, het woord van God verkondigde. Alsjeblieft.
Nogal een verschil trouwens met Vestdijks ‘ik denk net als bij Elvis Presley’. En bijna net zo mooi.
|
|