pelen als iemand in de stijl van de zeer klassiek georiënteerde laatromanticus Sergei Rachmaninov. Of Prokofjev het zelf daarmee eens zou zijn geweest, is de vraag, maar volgens de pianist Svjatoslav Richter, voor wie de componist zijn Negende pianosonate schreef, hield Prokofjev niet van zijn oudere collega omdat deze hem juist teveel had beïnvloed. Diverse grote vertolkers van Prokofjev zijn dat ook van Rachmaninov: Vladimir Horowitz, Svjatoslav Richter, Emil Gilels, Vladimir Ashkenazy, William Kapell, Martha Argerich, Sir Simon Rattle en Bernard Haitink, to name but a few.
De erkenning van Prokofjev tijdens de hoogtijdagen van de koude oorlog is misschien opmerkelijk. De onvrijwillig ontstane composities waarin hij de loftrompet moest afsteken op de partijdictatuur, werden hem amper aangerekend, terwijl Sjostakowitsj, die zijn Vijfde symfonie schreef ‘als reactie op gerechtvaardigde kritiek’, voortdurend werd verdacht van verkeerde sympathieën. De Vijfde klonk dan nog soms in het Westen, maar de Elfde met de ondertitel ‘Het jaar 1905’ en de Twaalfde met ‘Het jaar 1917’ kende men alleen uit de statistieken. Bij de spaarzame gelegenheden tussen 1950 en 1975 dat het Concertgebouworkest werk van Sjostakowitsj programmeerde, stelde het programmaboekje telkens de vraag aan de orde wat men in zijn geval moest denken van de relatie tussen de kunst en het werk, als betrof het muziek van de antisemiet Richard Wagner dan wel van de tijdens het Derde Rijk opportunistisch schipperende Richard Strauss.
Sjostakowitsj was wat dit betreft duidelijk een slachtoffer van de koude oorlog. Vóór, tijdens en ook nog even kort na de oorlog had hij in het Westen een goede pers en verschenen zijn symfonieën regelmatig op de lessenaars, onder andere de Zevende bij het Concertgebouworkest. Tekenend voor de nieuwe verhoudingen was de wijze waarop de Engelse musicoloog Gerald Abraham zijn toespraken, ongeacht het onderwerp, graag besloot: ‘En overigens ben ik de mening toegedaan dat de muziek van Prokofjev veel beter is dan die van Sjostakowitsj.’ Abraham stond hierin niet alleen.
Toch was hier meer aan de hand dan een louter ideologische afwijzing. Dat Sjostakowitsj wel en Prokofjev niet omstreden was, moet ook als een impliciet kwaliteitsoordeel worden opgevat. Hoe beter men de muziek vond, hoe minder het morele argument een rol speelde. Wilde men als componist om deze reden worden uitgesloten, dan moest men het wel heel bont maken. De Nederlandse componist Henk Badings, wiens omstreden oorlogsverleden direct na 1945 algemeen bekend was, heeft daarvan tussen 1950 en 1960 in Nederland weinig last gehad. Na zijn korte straf uitgezeten te hebben, kon hij normaal functioneren, en pas na 1960 werd zijn naam in de pers voortdurend in verband gebracht met de oorlog, meestal door mensen die de oorlog niet of amper hadden meegemaakt.
Even impliciet en van even grote betekenis is de rol van het modernisme. Het interbellum en zeker de periode tussen 1945 en 1970 waren in de muziek bloeiperioden van het modernisme. En dan ging het niet alleen om modernisme als een stijl met vernieuwing hoog in het vaandel, maar ook als een ideologie inzake de kunstbeschouwing. Kunst moest autonoom zijn, aandacht voor kunst diende zich te beperken tot de structuur en zich afzijdig te houden van de inhoud en expressie, niet omdat kunst geen door de componist vooropgezette inhoud en expressie zou kunnen hebben, maar om bij de luisteraar ruimte te scheppen voor een nieuwe inhoud en expressie.
Een van de meest geslaagde voorbeelden bij Prokofjev van in deze zin modernistische muziek is ironisch genoeg niet een autonome compositie, maar zijn muziek bij de films die hij maakte met Sergei Eisenstein: Alexander Nevsky en Iwan de verschrikkelijke. De muziek kon echter wel degelijk op eigen benen staan, wat Prokofjev bewees door zijn bijdrage aan Alexander Nevsky om te werken tot een cantate voor de concertzaal. En belangrijker dan dat: als men de film kent, beseft men dat de muziek geen verklanking is van het beeld, maar haar eigen dynamiek en karakter heeft.
Sjostakowitsj was zo bezien meer een illustratieve realist. Zijn filmmuziek is veel meer een doublure van het verhaal dan een zelfstandige uiting. Zijn creatieve houding maakte het voor hem bovendien gemakkelijker zijn instrumentale composities programmatische titels te geven, iets dat Prokofjev zelden deed.
Dit verschil in modernistische houding is mede debet aan de veranderende reputatie van beide componisten sedert de jaren tachtig. In die