| |
| |
| |
Er is geen daar daar
brief geschreven op de achterbank van een auto
door Ronald Giphart
We verdwalen altijd in de buurt van Woudsend. Piers familie heeft een kampeerboerderij (‘State Donia’) aan de oevers van het Slotermeer, maar zodra we dit meer naderen moeten we juist niet de afslag Wâldsein nemen en daarom juist wel, of juist wel en daarom juist niet, dat wisten we na tien keer hierheen te zijn afgereisd nog steeds niet.
Gistermorgen was de intieme trouwplechtigheid van Pier en zijn tweede vrouw in het stadhuis van Sneek, alleen toegankelijk voor naaste familie en getuigen. De rest van de vrienden en kennissen waren uitgenodigd voor een feestelijk zeilweekend ten logemente van de Donia's. Gistermiddag zouden we met het hele gezelschap het meer opgaan, die avond was er een gezamenlijk diner, met sketches en cabaret en toespraken en samenzang en een deejayende oom en nachtelijke escapades en de stapelbedden onveilig maken met de tantes en oma's van de bruid (dat laatste hoopte ik niet echt, al ben ik de laatste weken niet vies van wat ordinair gerebound, nadat de voormalige toekomstige moeder van mijn nooitgeboren kinderen (Samarinde) & ik vorige maand namelijk in alle rust hebben besloten dat we ‘toch maar beter’ ‘als vrienden’ verdergaan) (‘in alle rust’ wil zeggen dat we nachten lang tegen elkaar hebben lopen schreeuwen en in een kasteeltje op nota bene de Friese terp Leavefrede - waar we een vredesberaad hadden belegd - een hotelkamer finaal hebben verbouwd, waarna we géén goedmaakseks hebben gehad).
Wij, vrienden van weleer, komen alleen nog als groep bij elkaar op trouwerijen, kraamvisites en begrafenissen; en daar zitten we echt niet mee, want voor ons geen valse weemoed naar vroeger, al stelden we dit tijdens de autorit naar Woudsend wel honderd keer vast. Een uur na de geplande uiterlijke verzameltijd arriveerden we eindelijk bij de kampeerboerderij, waar een man of vijftig aan de koffie zat in afwachting van de feestelijkheden. We werden ontvangen met gejuich; een soort running gag, begrepen we later, want het nieuwbakken echtpaar had uit alle geledingen van hun kennissenkring mensen uitgenodigd, mensen die elkaar onderling niet of nauwelijks kenden. Deze begroeting was een kleine test, een mini-ontgroening onder het motto: peilen of deze nieuwkomers bereid zijn zich dit weekend aan te passen aan de wurgende gezelligheid van onze middelpuntzoekende groep onbekenden. Wij vertegenwoordigden Piers oude kroegvrienden, jongens met wie hij een jaar of tien geleden een zo hecht broederschap vormde, dat we elkaar nu nog maar één keer per twee jaar hoeven te zien (in alle eerlijkheid: willen zien).
Mooi om waar te nemen dat sommige dingen niet veranderen. Thijm maakte na het gejuich onmiddellijk een buiging, kreeg hiermee de lachers op zijn hand en bestempelde zich al doende tot gangmaker. Hij had direct lacherig contact met enkele andere gangmakers en -maaksters (mijn innerlijke hormoonspiegeldetectieapparaat stelde onmiddellijk vast dat er ook vrouwen waren). Monky daarentegen, mijn vriend Monk de Intellectueel, was veel minder uitbundig. Hij keek eerst eens even verkennend om zich heen naar de architectuur van deze laat negentiende-eeuwse boerderij, de verweerde impressionistische kunst aan de muur, de vormgeving van de meubels, luisterend naar de klassieke muziek uit de speakers, contemplerend over
| |
| |
de goddelijke ongenaakbaarheid van Descartes' opvattingen over het dualistisch wereldbeeld in relatie tot de geschiedenis van de beschaafde wereld, Friesland in het bijzonder. Ik ben in vreemd gezelschap veel minder ad rem of verkennend, en zocht onmiddellijk een hoekje van waaruit ik het gezelschap stilletjes kon gade slaan. Ik ben een geboren buitenstaander, een leek, een toeschouwer, een schrijver kortom (alleen door anderen te bekijken, kan ik mezelf zien).
We waren nog niet binnen, of het gezelschap werd door een familielid naar buiten genood. Pier en Sipke, zijn nieuwe echtgenote, kwamen over het Slotermeer aanvaren, op een stoomboot, God betere het. Ze stonden op de voorsteven te zwaaien naar de menigte. Iedereen onthaalde hen op luid gejuich en applaus. Een orkestje speelde een of ander Fries mopje, dat door de Friezen uitbundig werd meegezongen. Het heeft iets treurigs, als je in een levensfase zit waarin je (oude) vrienden voor de tweede keer gaan trouwen (wanneer je als emotietoerist net hersteld bent van de eerste crash, bedoel ik). De bruid was niet in het wit, maar ze zag er wel verpletterend lekker uit, voor iemand van in de dertig bedoel ik. Terwijl Pier en zij over de loopplank naar het vasteland stapten, werden ze bekogeld met rijst, bloemen en suikerwerk.
Mijn kennissenkring (een introductie) is onderverdeeld in uitgesproken Limburg- en hardnekkige Frieslandhaters. Ofwel er zijn er die een hekel hebben aan die voorhuigse diftonggorgelaars uit carnavalland, ofwel ze worden onpasselijk van het immer chagrijnige Dokkumse moordenaarsvolk - een tussenweg lijkt niet mogelijk. Ik hoor tot de eerste groep. Ik weet niet wat het is met Limburgers, maar ik kan ze niet serieus nemen. Een Maastrichtse hoogleraar neurolinguïstisch kennisverwerking kan nog zulke hyperintelligente stellingen poneren, zodra de hijgsyllaben uit zijn mond rochelen, denk ik steevast: ‘Zet je feesttoeter nog eens op, Sjef.’ Friezen kan ik beter hebben. Friezen lijken me ingetogen, een beetje gefrustreerde, niet-onprettig norse terpgevangenen. Ik klap niet dicht in de nabijheid van Friezen, ten minste niet meer dan bij normale mensen. In tegenstelling tot Monk en Thijm. Mijn voormalige huisgenoten hebben in vroeger tijden eens de feta opgericht, de Friese afscheidingsbeweging, met als enige programmapunt dat het wingewest Friesland (waar volgens hen de meest schokkende gebeurtenis de Rolmopsopstand van 1328 was) zou worden losgegraven en op drift gestuurd richting IJsland. Werkelijk uren lang hebben ze geprobeerd Pier op de kast te krijgen met hun Frieslandgrappen en afgraafdreigementen, maar Pier onderging dit gepest minzaam glimlachend (waar de gemiddelde Limburger al na één onschuldig plagerijtje over de correlatie vlaaiconsumptie / neurale competentie compleet oververhit op de trein terug naar Geleen kan worden gezet).
Voor Monk en Thijm was de lunch dan ook een waar genot. Voordat we het water op zouden gaan, gebruikten we met het hele gezelschap een feestelijke maaltijd. We wachtten tot het prille echtpaar zich had verkleed en daarna was het aanvallen op de kroketten. De vader van Sipke verontschuldigde zich tegenover de niet-Friestaligen, in God betere het vlekkeloos Nederlands, dat hij zijn dochter en verse schoonzoon in het Fries ging toespreken. Ultrataalgevoelige Monky probeerde dit praatje ondanks zijn totale gebrek aan kennis van het Fries toch te volgen, maar ik liet me in mijn stoel zakken en keek onderzoekend om me heen. Thijm ging heel onstentatief hard meelachen als Sipkes vader een grap had gemaakt, tot een mevrouw aan de overkant van de tafel grinnikend iets samenzweerderigs tegen hem zei, waarna Thijm tot hilariteit van velen in het Nederlands moest bekennen: ‘Mevrouw, ik heb geen flauw idee waar u het over heeft...’
Wetenschappers moeten zich soms in rare bochten wringen om hun onderzoek te kunnen doen. Een Duitse gedragsfysioloog (laat ik hem Irenaus Eible-Eibesfeldt noemen) ontwikkelde in de jaren zestig een camera waarbij het leek of hij recht vooruit
| |
| |
filmde of fotografeerde, hoewel de lens in werkelijkheid op de zijkant stond gericht. Ik had tijdens die lunch plaatsgenomen naast een mij onbekende mooie vrouw, die voortdurend geanimeerd knikte om de woorden van Sipkes vader. Ik noem haar ‘vrouw’, maar ik had evengoed of evenslecht ‘meisje’ kunnen gebruiken. Ze was geen vrouw en ook geen meisje, meer een tussenvorm, een overgangsfase, een missing link, een ‘meisjesvrouw’, een ‘vrouwmeisje’. Om haar niet schaamteloos aan te staren probeerde ik zo te zitten dat het leek of ik de toespraak van Pappa Sipke volgde, terwijl ik in feite deze vrouw bekeek (als een levende camera van Eible-Eibesfeldt).
De reden dat Eible-Eibesfeldt zijn camera hermonteerde was dat hij op deze manier als argeloze toerist het flirtgedrag van vrouwen kon vastleggen. Van Samoa tot Japan, Frankrijk tot Papua, overal filmde hij flirtende meisjes (vervelend werk, maar het moest gebeuren). Terug in Duitsland stelde hij, beeldje voor beeldje, verschillende stadia van flirtgedrag vast. Eible-Eibesfeldts bevinding was dat dit gedrag over de hele wereld volgens een vast patroon blijkt te verlopen: (1) Een vrouw glimlacht naar een potentiële beminde en (2) trekt haar wenkbrauwen een eindje op. (3) Haar ogen verwijden zich en (4) ze staart de potentiële beminde even aan. (4-1) Haar pupillen worden groter. (5) De vrouw slaat haar ogen neer en (6) buigt haar hoofd een beetje opzij en omlaag. (7) De vrouw kijkt een andere kant op. (8) Regelmatig houdt ze haar hand voor haar gezicht. (9) Ze glimlacht achter haar hand, enzovoort. Volgens Eible-Eibesfeldt is dit gedrag niet aangeleerd maar evolutionair bepaald en aangeboren, sterker nog, het heeft zich miljarden jaren geleden ontwikkeld om seksuele belangstelling aan te geven (buidelratten, paarden, landschildpadden, albatrossen en ontelbare andere diersoorten doen overigens min of meer hetzelfde, dus het is niets om ons voor te schamen).
De vrouw/het meisje naast me gaf me zo'n glimlach als door Eible-Eibesfeldt bedoeld in gedragskenmerk 1 en vervolgens de kenmerken 2 tot 9 en weer terug. Ik schrok. Ik weet niet waarom, maar ik schrik altijd als vrouwen naar me glimlachen. Toen ik nog erg jong was heeft een heel mooi meisje eens heel lief naar me geglimlacht. Ze liep met haar vriendinnen op straat langs me heen, ze keek me aan, ze bewoog de spieren rond haar mond - en zowaar: de zin van het leven werd me plotseling duidelijk. De lach van dit meisje was de reden dat de wereld draaide. Ik kon niet anders dan haar lach beantwoorden met een als lach bedoelde angstgrimas. Het meisje trok haar wenkbrauwen een eindje op, heel lief. Mijn wenkbrauwen kropen tot achter in mijn nek. Daarna draaide het meisje zich naar haar vriendinnen en stak ze abrupt haar middelvinger naar me op. Wat of ik me in godsnaam in mijn lelijke puistenkop haalde. Schrijft u maar op, mevrouw: ik ben bang van vrouwen.
De glimlach van de Friese vrouw naast me beantwoordde ik met een voorzichtig knikje en vervolgens draaide ik me nog verder naar de vader van Sipke.
Na de lunch nam Pier zelf het woord. Hij vertelde dat er een dozijn grote en kleinere boten klaar lagen voor onze feestelijke vloottocht over het Slotermeer. We mochten zelf bepalen met wie we wilden zeilen, al hoopte hij dat het gezelschap een beetje zou mingelen (Fries leenwoord voor mengen). Toegegeven: ik ben geen enthousiast zeiler. Monk, Thijm, Pier en ik zijn in voorhene tijden regelmatig met een boot de Friese wateren opgegaan, waarbij ik stiekem hoopte dat de wind stante pede volledig zou gaan liggen zodat we de buitenboordmotor konden starten om een beetje egaal over het meer te pruttelen. Ofschoon ik niet hou van dat interessante zeil-gebroddel als ‘reven’, ‘gieren’, ‘oploeven’ en ‘over stag gaan’, ben ik wel op zeilvolk gesteld. Er zijn weinig aperte hufters die in een zeilboot stappen, weinig agressieve oeververvuilers, weinig housedreun-verdovers, weinig laagvoorhoofdige snelheidszakkenwassers. Mijn stelling: ging iedereen maar zeilen in Friesland, dan was het een stuk rustiger in het land.
| |
| |
Het was een beetje als bij het zinken van de Titanic: het hele gezelschap deed een run op de klaarliggende sloepen. Stoelendans was nooit mijn favoriete spel (geen enkel spel is mijn favoriete spel) dus ik bleef afwachtend op de achtergrond, terwijl de echte hardedoden bij elkaar in de boten schoten. Een beetje argeloos volgde ik Monk en Thijm, toen die vanaf het houten vlonder embarkeerden - nooit vermoed dat ik dit woord eens zou gebruiken - in een lark, tjalk, jammer, klipper, jol, schoener, galjoen of hoe dat drijfhout mag heten. Bleek dat het schip van Monk en Thijm al te vol zat (zeker met Thijm erbij begint iedere boot spontaan slagzij te maken). Ik maakte aanstalten er, als die ene laffe officier in Titanic, toch nog bij te springen, maar een zelfbenoemde kapitein maakte duidelijk dat hij me in dat geval zou laten kielhalen.
Ik keek om me heen en zocht of ik elders nog andere bekenden zag, maar al mijn oude kennissen en vrienden bleken al in een boot te zitten. Nu ben ik van de Club Tegen Het Ontmoeten Van Nieuwe Mensen (ledenstop), en dus besloot ik dan maar niet te gaan zeilen en in de kampeerboerderij rustig in eenzaamheid wat te lezen of schrijven. Wij schrijvers zijn gebenedijden.
Het werd snel rustiger bij de vlonder; de meeste boten vertrokken richting het
| |
| |
open water. Ik wilde teruglopen toen ik werd aangesproken door de meisjesvrouw die tijdens het eten naar me had geglimlacht. Ze stond in haar eentje bij een wel erg kleine zeilboot - laten we het op een jolletje houden - te wachten op eventuele medereizigers. Ze vroeg op de man af of ik met haar mee wilde varen. En ik kondig het hierbij vast aan: deze brief gaat nu verder uitsluitend over haar.
Belangrijk detail. Eén ding over deze vrouw, iets wat mij op dat moment ook pas opviel: ze was zwanger. Haar bolle buik stond fier vooruit onder haar blauwe zomer-jopper. Ik vroeg me af waarom ik die buik niet eerder had geregistreerd (waarna er tevens in hoog tempo een paar gedachten door mijn hoofd schoten, want het was a) zowel prettig als jammer dat ze zwanger was, omdat b) de potentiële liefdesjacht hierdoor onmiddellijk met het vruchtwater werd afgedreven, hoewel het c) natuurlijk vreemd was dat haar meisjesvrouwenman niet van de partij was, waarmee ik d) overigens niets bedoelde).
Dat ik best met haar wilde zeilen, zei ik in een laffe poging er onderuit te komen, maar...
‘Is het niet een beetje een risico om in jouw toestand het water op te gaan?’ vroeg ik. ‘Stel dat je weeën krijgt. Het lijkt me op het water nogal moeilijk baren.’
Ze lachte hartelijk.
‘Ik zit pas in mijn zesde maand en ben echt niet invalide of zo,’ zei ze, wat ze kracht bijzette door behendig in de boot te stappen.
‘Kom,’ riep ze.
Onbeholpen sprong ik haar na, waarbij ik ijsbaarlijk (lijkt me Fries) net niet overboord sloeg.
‘Ik ben Giph,’ zei ik, me vasthoudend aan de mast, ‘en ik weet niets van zeilen.’
‘Ik weet ook niets van zeilen,’ zei ze kalm, ‘en ik heet Teaske.’
Teaske. Sta me toe te ontboezemen. Ik word erg week van Friese fammenammen (alleen al van het woord ‘fammenammen’ begint mijn ruggenmerg te gloeien). Hoe vaak gebeurde het niet, vroeger zeg maar, dat ons oude studentenhuis een nachtelijke braderie organiseerde en dat Pier of een andere noorderling een paar nichtjes of buurmeisjes had uitgenodigd en dat je dan in een vredig intiem samenzijn stond met een meisje dat Durkje heette, of Intje, Fokje, Jontje, Wikje, Geartsje, Rinske, Nine, Ibbetje of Douwtje. Zoenen met een meisje genaamd Douwtje moet iedere Nederlandse man verplicht een keer hebben meegemaakt.
Aanvankelijk konden we de andere boten met enige moeite bijhouden. Er stond een stevige bries en na wat gehannes met de touwen, het zeil en de giekbalk kwamen we in beweging, zij het met duidelijke tegenwerking van de boot en het Slotermeer. Teaske zat aan het roer en als ze ‘ree!’ schreeuwde schoot ik naar de bodem van het bootje om geen doodzwiep van de giek tegen mijn kop te krijgen. Tussendoor hadden Teaske en ik een onverwacht openhartig gesprek. We waren onbekenden voor elkaar, en tegelijk met het uitwisselen van persoonlijke details over onze fascinerende werelden, voerden we een overlevingsgevecht met het water, de wind en de andere boten.
‘En waar kom je vandaan?’ vroeg ik, nadat we met veel gekraak weer eens net niet of net wel overstag waren gegaan.
‘Uit Snits,’ antwoordde ze. ‘Dat is Fries voor Sneek.’
Op dat moment viel de boot door een verkeerde roeimanoeuvre volledig stil.
‘En vreemd genoeg is snits ook het Friese woord voor snee, eh, kut,’ voegde ze weifelend eraan toe.
‘Aha,’ stelde ik vast, ‘je komt dus eigelijk uit Kut.’
| |
| |
Ze kwam uit Kut, en ze had ook gevoel voor intelligentie, welspraak en humor. Hoe vaak gebeurt het dat je je met een vrijwel onbekende, maar erg mooie vrouw twee uur lang geanimeerd onderhoudt, zonder dat al teveel hormonaalbepaalde bijbedoeningen zich opdringen? Bijna helemaal nooit. Inmiddels waren we een beetje op drift geraakt en hadden we de meeste andere boten van de huwelijksvloot uit het oog verloren. Teaske wilde graag via het Slotermeer en het fascinerende dorpje Balk doorsteken naar een plas genaamd de Wyldemerk, omdat daar een kudde wilde paarden in het Gaasterland langs de oevers graasde. Het was even eng laveren bij lage bruggetjes en een nauwe doorgang van twee tussenmeertjes, maar we kwamen in een ruiger stuk water, met verschillende eilandjes, rietzodden en hoog helmgras aan de kanten. Aan de einder zagen we nog net twee schepen van wie we vermoedden dat ze ook bij het gevolg van Pier en Sipke hoorden, voor de rest waren we hier verlaten van volk. Af en toe bekroop me de angstgedachte dat Teaske toch activiteit in haar buik zou krijgen (en dat ik als redder in nood de boot al zwemmend naar de dichtstbijzijnde oever moest trekken), hoewel Teaske daar met haar levendigheid geen enkele aanleiding toe gaf. Af en toe keek ik naar haar, zo van schuin-rechtuit-van-opzij, en was erg onder de indruk van haar blakende kop en zwangere lijf.
Ik vroeg of ze een vriend had, niet om het een of ander, maar uit nieuwsgierigheid. Eerlijk gezegd had ik het antwoord zelf al ingevuld, zij het verkeerd. Ze had geen vriend, zei ze, maar ze had wel een vriend gehad, ooit.
En was hij de vader van haar kind, vroeg ik, turend over de Wyldemerk (terwijl ik deze onverwachte wending probeerde te duiden), waarop ze antwoordde: ‘Nou ja, een beetje.’
Een beetje, dat kan dus niet. God bestaat of God bestaat niet. Een vrouw is bezwangerd door haar ex-vriend of een vrouw is niet bezwangerd door haar ex-vriend. Een derde keuze is niet mogelijk, dat noemen we het tertium non datur-principe (en dit gaat niet achterlijk vaak op).
‘Ik weet niet wie de vader van mijn kind is,’ verduidelijkte ze. ‘Vorig jaar heb ik een beetje een wilde tijd gehad.’
Deze woorden bleven hangen boven het water.
Ik keek naar Teaske.
Ze keek terug met Eible-Eibesfeldts glimlach nr. 1.
Ze had dus geen vriend. Maar ze was wel zwanger.
‘Goh,’ zei ik.
‘Wat bedoel je “goh”?’
‘Nou ja. Het lijkt me nogal zwaar, het vooruitzicht dat je in je eentje een baby gaat krijgen. En dat je niet weet wie de vader is. Heb je nooit overwogen om het kind niet te nemen?’
‘Ach,’ antwoordde ze (ze had dit gesprek zo te horen vaker gevoerd), ‘de gouden regel van de psychologie luidt: in tijden van crisis geen belangrijke beslissingen nemen. Toen ik merkte dat ik zwanger was heb ik wel even gewanhoopt, maar het lijkt me eerlijk gezegd verschrikkelijker om een kindje weg te laten halen en er dan achter te komen dat ik het toch had willen hebben, dan andersom. Ik verlang niet naar een baby, maar ik verlang ook niet-niet naar een baby’ (in het verlangen naar een kind is een derde keuze inderdaad een mogelijkheid).
Ze vroeg of ik een vriendin had en of ik misschien al vader was, waarop ik vertelde over Samarinde en onze miskraam op het toilet in La Palma. Nadat ik was uitgepraat, gingen we overstag omdat we gevaarlijk dicht bij een onbewoond eilandje kwamen.
‘Je hebt dus een kinderwens én je bent vrijgezel,’ zei ze, toen ik me weer had opgericht van de bodem van ons jolletje. Hierna maakte ze het nadenkende geluid ‘hmmf’.
| |
| |
Ik bloos niet snel, maar toen bloosde ik (volgens Freud is blozen een vervangend exhibitionisme; de blozer wil eigenlijk de geslachtsdelen tonen en gebruikt het gezicht als vervanging). Ze had het niet door en vroeg zich peinzend af waar de anderen van onze armada toch zouden zijn. Het was half vijf, tijd om zo langzamerhand terug naar State Donia te zeilen. Ik spiedde over het water naar zeilboten, maar zag er geen.
‘Weet jij welke kant we nu opmoeten?’ vroeg ze. Ik wees in de richting waar ik dacht dat Woudsend lag.
‘Niet dan?’ zei ik, toen ze haar hoofd schudde. Teaske dacht juist dat we de tegenovergestelde kant uit moesten.
‘Maar ik ben zwanger, en zwangere vrouwen schijnen door al die hormonen hun richtinggevoel kwijt te raken.’
Nu was het mijn beurt om ‘hmmf’ te zeggen.
Het werd halfzes. De richting van ons zeil bracht ons naar vele hoeken van de Wyldemerk, maar we konden de doorgang van waaruit we waren gekomen niet meer terugvinden. Ramp op ramp: het was een mooie voorzomeravond en hoewel het de hele dag goed had gewaaid, ging de wind snel liggen. Ik maakte aanstalten om de buitenboordmotor (eindelijk) te starten en in een straf tempo het hele meer af te varen op zoek naar de uitgang. Bleek ons scheepje geen buitenboordmotor te hebben. Een zeilboot zonder motor, hoe verzinnen ze het? We probeerden beiden met onze mobiele toestellen te bellen naar het kampeerfront, wat niet lukte omdat we nergens bereik hadden. En terwijl ik me zorgen begon te maken, hield de wind het helemaal voor gezien. Kalm dobberden we midden tussen de verlaten eilandjes en wilde graspluimen. Het werd halfzeven. In Woudsend was men zich nu aan het bepoederen voor het diner.
Teaske leek zich geen zorgen te maken. Ze zei: ‘Het is niet het eind van de wereld. We komen niet om van de honger, we vormen een goed gezelschap, de zon schijnt prettig op onze konen, er komt straks heus wel iemand naar ons zoeken.’
Zuchtend ging ik naast haar zitten; de giek en het doelloos lubberende zeil hadden we met een touw vastgezet. Ik vroeg wat zwanger in het Fries was. Swier.
‘Maar ze zeggen ook wel: hja hat de bout al wei. Dat betekent zoiets als: zij heeft de stop eruit.’
‘De stop eruit?’ vroeg ik. ‘Goeie omschrijving. Geen lieflafferigheid, maar een stevig-poëtische metafoor. “De stop eruit.” Nuchter volkje, die Friezen.’
Ze zat met haar benen ver uit elkaar, haar handen rustten op haar buik. Haar jopper had ze uitgetrokken. Ze zag dat ik naar haar buik keek en omdat ze dit zag begon zij met beide handen over de stof van haar trui te wrijven.
‘Mooie buik, hè?’
Ik knikte beamend. ‘Mooie buik, en je draagt hem ook met gratie. Ik hou van de loop van zwangere vrouwen. Statig, gracieus en een beetje log.’
‘Zeg maar met o-benen. Weet je hoe ze in het Fries noemen als een vrouw wijdbenig loopt? Dy hat der noch grif in eintsje yn fan justerjûn.’
‘En dat betekent?’
‘Zoiets als: zij heeft er vast nog een stukje van gisteravond inzitten.’
‘Hmmf... En is dat zo?’ vroeg ik, waarna ze me Eible-Eibesfeldts flirtgedrag 5 t/m 9 gaf.
Het werd halfacht. We waren inmiddels al zo lang bij elkaar dat we op het punt waren geraakt dat het vertrouwd was tussen ons en dat we persoonlijke dingen konden uitwisselen.
Ik vroeg of ze echt niet wist wie de vader van haar kind was. Teaske vertelde over een vakantie naar Rome, eind vorig jaar. Zij en een vriendin werden na een dronken
| |
| |
middag in een café door twee Italiaanse studenten meegelokt naar een kelder waar het dispuut van deze jongens een soort geheim inwijdingsritueel hield. Bij wijze van hoge uitzondering mochten Teaske en haar vriendin dit schouwspel gade slaan, maar echt bij wijze van hoge uitzondering.
‘Natuurlijk,’ zei ik.
Er stond een mechanische rodeostier, waarop de jongens zich zittende moesten zien te houden. Iedere keer dat een student van de stier werd geworpen moest hij een kledingstuk uittrekken. Uiteindelijk waren vele jongens naakt, en vervolgens kwam...
‘Natuurlijk.’
...het moment dat Teaske en haar vriendin ook op de stier moesten plaatsnemen. Het beest bleek zeer moeilijk te berijden.
‘Ik schaam me er nog steeds een beetje voor,’ zei ze, ‘maar uiteindelijk stond ik helemaal naakt tussen een stuk of vijftien jongens...’
‘Natuurlijk.’
‘En toen... Nou ja...’
‘Toen was je zo opgewonden dat je je door al die spaghettivreters tegelijk...,’ zei ik.
| |
| |
‘Niet waar,’ ging ze glimlachend verder. ‘Maar door een stuk of vijf.’
Ze keek me aan en zei even niets.
‘Oké, ik heb er geen seconde spijt van dat ik me zo heb laten gaan. Al mijn vriendinnen hebben er fantasieën over het een keer met meer dan één jongen te doen; en ik heb het gewoon gedaan. En het was echt heel erg spannend en geil, en op een bepaalde manier ook erg... normaal. En ook erg ontluisterend, dat is het gekke. Op één avond heb ik met vijf jongens gevreeën en met nog zes andere gezoend - dat had ik van tevoren ook niet bedacht, maar het gebeurde wel. Ik heb, wat ze hier noemen, meerdere keren “fan de prikke slikke hat”, en Jezus, wat voelde dat goed. Kijk je daarop neer?’
‘Helemaal niet.’
‘Ik zou het niet snel nog een keer doen, sterker nog, ik denk dat ik het nooit weer zal doen, maar ik ben blij dat het heb meegemaakt.’
‘En is een van die Italiaanse jongens nu de vader van je kind?’
Ik keek naar haar buik. Teaske wreef er met haar handen liefdevol overheen.
‘Zou kunnen. Ze hebben het geloof ik niet allemaal veilig gedaan. Op een gegeven moment was ik zo door de lust bevangen dat ik niet heb gekeken of ze condooms hebben omgedaan. Maar de vader van mijn baby zou ook iemand uit Nederland kunnen zijn, want ook hier vergeten de mannen zich vaak te beschermen.’
Ik knikte.
‘Vind je me nu een slet?’
‘Nee,’ zei ik, ‘of eigenlijk: ja, maar eerlijk gezegd boeit het me altijd zeer als een meisje zich zo gedraagt. Daar schaam ík me dus niet voor.’
Nu knikte zij.
‘Wat is het Friese woord voor slet?’ vroeg ik.
‘Klitse,’ zei ze. ‘Of klongel. Of skeuk.’
‘Klitse, klongel of skeuk. Nou, klinkt slet toch een stuk beter.’
Met de snelheid van een knoopje per kwartier dobberden we in de richting van een schijnbaar onbewoond eilandje, er was niets wat we hieraan konden doen. Er stond een dukdalf, waar we recht op afstevenden. Op het eiland was een houten hutje gebouwd, beschut door enkele hoge struiken en kleine boompjes. Toen we aanmeerden tegen de paal sprong ik uit de boot op de zachte klei, waarna ik de boot zo dicht mogelijk naar het land trok. Teaske legde een touw om de dukdalf en sprong me achterna.
Ik ving haar op, en dit was de eerste keer dat we zo direct fysiek contact hadden.
‘Wat is “vrijdag” in het Fries?’ vroeg ik, nadat ik haar had losgelaten.
‘Freed,’ zei ze, ‘hoezo?’
‘Dan zal ik je vanaf nu Freed noemen,’ zei ik, een hand op haar schouder leggend.
Inbreken in het hutje bleek niet zo moeilijk, want er zat geen slot op de deur (dat kon op dat eiland nog gewoon). Er stonden twee stoelen, er lagen dekens op een kleine twijfelaar, er waren gaslampen en twee kookpitten, en in een kast vonden we proviand, een jerrycan met water en zelfs een paar flessen wijn. Als we wat geld zouden achterlaten zouden de eigenaars van het eiland er vast niet mee zitten als wij onze hongerige nood zouden ledigen met hun spullen. Teaske vroeg: ‘Zal ik een maaltijd voor u bereiden, meester Crusoe?’
‘Ja, zorg jij voor het vreten, Freed,’ zei ik, waarna het door een niet nader te noemen Duitse fysioloog ontdekte gedrag weer in alle vormen op haar gezicht verscheen. Heel voorzichtig gaf ik haar lachje nr. 1 terug.
Terwijl ik hierna het eilandje inspecteerde (Odysseus na een lange reis eindelijk behouden terug op het eiland genaamd Ithaka) ging Teaske in het kleine keukenblokje aan de slag. Het had iets onwerkelijks toen ze een kwartier later een maaltijd- | |
| |
je op tafel zette: dampende blikravioli met tomatenwijnsaus. Ze schonk voor ons allebei een glas Carbernet in, want het water uit de jerrycan durfden we niet te drinken (alcohol leek haar voor haar baby minder schadelijk dan de legionellabacterie). In Woudsend zouden velen zich inmiddels wel ongerust om ons maken, maar dat was de schuld van de wind en niet van ons.
Het begon licht te schemeren. Ik tilde twee stoelen uit het hutje, en met een bord op schoot keken Teaske en ik naar het kabbelende water van de Wyldemerk. Waarom is het zo dat de meest onschuldige uiting van liefde, zoenen, naar mate we ouder worden steeds meer door taboes wordt geplaagd, terwijl de meest perfide uiting van liefde, penetratie, steeds vanzelfsprekender wordt? Vroeger zoende je een meisje om het zoenen, maar tegenwoordig is een zoen een point of no return. Ik denk dat er daardoor minder wordt gezoend. Deze mening deelde ik met Teaske. Ze kon me goed volgen, zei ze, ze was het helemaal met me eens.
‘Wat is kussen in het Fries?’ vroeg ik, zo achteloos mogelijk. Voor het plaatje: onze stoelen stonden niet heel ver uit elkaar, de zon was duidelijk aan het zakken in het kabbelende meer. De boot deinsde rustig op het water, wilde peterselie groeide in de achtertuin.
‘Tútsje is zoenen. Of patsje. En een kus is een tút, een pea, of ordinair gezegd een smok.’
Teaske draaide zich naar me toe.
‘Hoezo eigenlijk?’ vroeg ze. ‘Ga je me smokken?’
Even keek ik haar zwijgend aan, waarna ik me langzaam in haar richting boog.
‘Ja,’ zei ik. ‘Ik denk het wel.’
God heeft eens gezegd, en ik ben het met hem eens: ‘Eet honing, mijn zoon, want dat is goed, honingzeem is zoet voor uw gehemelte’ (Spreuken 24:13). Ze smaakte naar honing, ze zoende zoet en heet. Kussen met een zwanger meisje; het had iets onverholen opwindends, daar schaam ik me dus niet voor. Haar borsten waren groot en stevig, en toen ik ze in mijn handen nam, zuchtte ze luidruchtig en probeerde haar lichaam ferm tegen me aan te drukken. Laat me je vertellen: er is geen verschil in Nederlands en Fries kreunen. Ik liet mijn handen zakken en wreef over haar buik, die mooie bolle blakende buik van haar, die blinde reiziger onder het hart van een Fries meisje. Terwijl de zon helemaal onderging, ging de stop eruit en leerde Teaske me bij het zachte licht van een olielamp de Friese woorden nodzje (lekker pakken, liefkozend duwen), kardzje (ruw wrijven), eintsje, strykstok, boechspryt en jim hurde kul, enzovoort. Ik weet niet of je fetisjistisch bent, maar ik zal niet uitweiden over de gebenedijde liefdeslust die ik met Teaske had. Tijd om de speciale lens van Irenaus Eible-Eibesfeldt voor deze brief te schroeven: ik zal deze niet richten op hoe we verder de nacht doorbrachten. Een schrijfster wier naam ik volslagen ben vergeten, heeft in een boek dat ik me met de beste wil niet meer voor de geest kan halen een onvergetelijke zin geschreven over de koesterende bescherming van het dorp waarin ze opgroeide: ‘Er is geen daar daar.’ Teaske en ik waren op ons geleende Friese eiland van Pier & Sipke & iedereen verlaten. Woudsend, de sketches, de speechende ooms, de deejayende neven en het gebral van de gangmakers waren onmetelijk ver weg. Er was geen daar daar, maar wel heb ik de stellige overtuiging dat het ontbreken van dit daar daar tussen Teaske en mij nog lang zal duren, langer dan één nacht op een onbewoond
eiland. Daarom schrijf ik je vandaag op de achterbank van Thijms wagen, tijdens onze terugtocht naar Utrecht. Ik geloof dat ik vannacht vader ben geworden.
Oorspronkelijk verschenen in het Fries (in een uitgebreide versie) onder de titel Der is gjin dêr, dêre bij Steven Sterk, Útjouwer te Utrecht, februari 2003. Volgens contractuele afspraak mocht het Nederlandse origineel pas een jaar na verschijning in het Fries worden gepubliceerd.
|
|