zie opkrabbelen. Temidden van luiers, kleertjes, zuigflessen en gedeukte blikken babyvoeding. Hij scheldt en vloekt. Noemt zichzelf een amateur, mij een koe. Dat ik godverdomme sleutels in het contact laat zitten. Ik kruip naar hem toe, met de tas. Ik vraag hem of het niet vreemd is dat die baby zo door alles heen blijft slapen. We zitten midden op de weg. Jimmy met een geladen revolver in zijn hand. Ik met een beurse schouder. We kijken samen in de tas. We zoeken een moedervlek en een kromme pink. Die vinden we niet. Wel iets anders, bij nadere inspectie. Een piemel.
Vanuit Jimmy's hotelkamer ruil ik ons vliegticket voor een open retour. Dat geeft tijd. Waar moeten we in godsnaam beginnen? Jimmy heeft geen adres van de kennis. Het contact ging nooit van Jimmy uit. Misschien kan iemand in de straat waar de oma van Su Sisi woonde ons verder helpen. En van wie is het jongetje dat nu in het hotelbed ligt te slapen? Wat moeten we met hem?
Ik noem hem Dopey. Terwijl Jimmy belt, geef ik Dopey de fles. Daarna maak ik snapshots van ons zoontje. Voor op mijn bureau, in Amsterdam. Het is half twee. Jimmy zegt: ‘Ik moet nu slapen Maria.’ Ik draai me om. Hij is niet zichzelf. Ik vraag niet verder.
Negen uur 's ochtends. Dopey lacht, huilt, drinkt of slaapt. Mijn rolletje is vol. Ik laat het ontwikkelen twee straten verder. De baby rust in een draagzak op mijn buik. Jimmy gaat niet mee. Hij heeft nog zaken te regelen.
‘Houd dat pistool bij de hand, Maria, ik gaf het niet voor niets.’
Dat snap ik niet. Dat pistool was toch voor als we politie tegenkwamen?
‘Neem nou maar mee’, zegt hij korzelig.
Ik ga op weg naar de fotoshop. De mensen wijzen. Een Europese vrouw met een Chinese baby voor haar buik; grappig. Baby's blijven hier binnen. Lachend staan ze om ons heen. Ik lach terug. Als ze Dopey hebben bewonderd, slenter ik verder. Een man en een vrouw steken de straat over. Ze lopen snel op ons toe. Het mes van de man snijdt in één veeg de banden van de draagzak door. De vrouw vangt Dopey op en samen hollen ze weg. Ik hoor hoe Dopey begint te krijsen, nog voor ze de hoek om zijn. Ik ga pas rennen als het te laat is. Aan het pistool denk ik geen seconde.
Ik kan niet stoppen met huilen. Jimmy bestelt thee. Hij zegt: ‘Die jongen is nu waarschijnlijk gewoon thuis. De bende gebruikte hem gisteren als ruilmiddel, en heeft hem vandaag weer teruggestolen.’
Moet ik dat geloven? Jimmy knikt. Het overkomt westerlingen die illegaal willen adopteren ook. Ze betalen duizenden dollars, ontvangen hun baby en binnen een week zijn ze dollars en kind kwijt. Ik zeg dat hij het had moeten vertellen. Hij haalt zijn schouders op; ‘Misschien. Ik wilde je niet ongerust maken.’
Arme Dopey. Het fotorolletje zit nog in mijn zak.
We besluiten naar de straat te gaan waar de oma van Su Sisi heeft gewoond.
Het verhuurbedrijf wil alleen nog voor veel geld een auto aan ons meegeven.
Het laatste stukje lopen we. Over een smerige markt. Eenden, bij de strot aan elkaar gebonden, een ton vol kikkers die slijmend rondkruipen, vissen, slangen. Er sijpelt angstpis uit elke mand. De steeg die we inslaan loopt dood. Niemand herkent Su Sisi van de foto. Niemand weet wie haar grootmoeder was. Of ze durven het niet te zeggen. Jimmy wordt kwaad. Met de politie wil en kan hij hier niets ritselen. ‘Godverdomme Maria, de hele wereld is bang of slecht.’ Daar rekent hij zichzelf en mij nooit toe. Hij zegt dat hij het zat is. ‘We doen het anders, Maria. Ik ga naar Quan Je De, vanavond nog.’
Quan Je De is een restaurant vlak bij Tian Anmen. Heel Beijing komt er. Het