| |
| |
| |
Wandelen
door Ton Rozeman
Nadat ik bij haar was weggegaan, belde ik haar iedere avond, meestal om zeven uur. Dan was Bruno nog op, en ik zei dat papa van hem hield en dat papa ook niet helemaal begreep waarom alles was zoals het was. Ik vroeg hoe het op school ging en of hij verdrietig was. Als er na een tijdje steeds meer stiltes begonnen te vallen, vroeg ik of mama aan de telefoon kon komen.
Cathy was op dat tijdstip niet zo spraakzaam, ze liet merken dat ze niet vrijuit kon praten omdat Bruno nog wakker was, maar ze zei dat ze het fijn vond dat ik hem welterusten wenste.
Meestal belde ik halfnegen voor de tweede keer. Bruno lag op bed en ik had mezelf een biertje ingeschonken. Cathy kwam vaak wat moeilijk op gang, maar als ik een tijdje deed of het gezellig was, kwam ze wel los. Dan bespraken we de dingen van de dag - werk, een pyjama die ze voor Bruno had gekocht, een fiets die was gestolen.
Meer dan eens volgde ook 's nachts nog een gesprek, als ik niet kon slapen, of zo maar, omdat ik haar wilde horen. We hoefden niet veel te zeggen, vaak zwegen we minutenlang. Dikwijls werd de stilte alleen verbroken als één van ons dan maar vroeg of de ander nog niet in slaap was gevallen. We zeiden ook vaak dat we gek waren dat we niet samen in één bed sliepen. Ik hitste haar op, ik vertelde wat ik zou doen als ze bij me zou zijn. Maar echt opgewonden kreeg ik haar niet, het eindigde er gewoonlijk mee dat ze zachtjes huilde en zei dat ik niet zo wreed moest doen.
Eén keer ben ik 's nachts naar haar toe gereden en hebben we gevreeën. In de woonkamer, op de bank, ze wilde niet naar boven, niet naar haar slaapkamer, ze was bang dat Bruno wakker zou worden. Ik mocht ook niet blijven slapen - zodra het voorbij was, moest ik terug naar mijn flat.
Op een nacht nam ze niet op. In het gesprek een paar uur daarvoor had ze nog verteld dat ze het moeilijk vond om financieel rond te komen. Ik wist niet of dat ermee te maken had dat ze nu de telefoon niet opnam, misschien was ze boos omdat ze door de scheiding erop achteruit was gegaan. Ik aarzelde of ik het vijf minuten later nog eens kon proberen, het was halfeen geweest. Maar ik belde en belde totdat ik zeker wist dat het tevergeefs was.
Toen ik het de volgende avond om zeven uur weer probeerde, kreeg ik haar wel aan de lijn. Ze vroeg of ik een uur later terug kon bellen. ‘Of bel jij eigenlijk maar niet,’ zei ze. ‘Ik bel jou wel.’ Het klonk niet goed, ik bedoel, het was niet de stem van Cathy zoals ik die kende. En dus bekeek ik op internet mijn bankafschriften om te zien of er ergens op viel te besparen, of ik Cathy en Bruno wat meer kon toeschuiven. Er viel echter niets te bezuinigen, althans, niet iets van enige omvang, mijn geld ging vooral op aan mijn flat en de alimentatie, er kon gewoon niet meer vanaf. Maar ik wilde dat ze het goed hadden, ik wilde dat er een oplossing kwam. Als ze opnieuw over geld zou beginnen, zou ik zeggen dat ik iets ging regelen.
Maar Cathy wilde het niet over geld hebben. Ze belde terug en zei: ‘Ik stop met dit belgedoe, ik kan het niet, ik ga eraan kapot.’ En dat herhaalde ze een paar keer, ze zei dat ze het ongezond vond, dat ze niet aan slapen toekwam, en meer van die dingen.
Nog voor ik een reactie kon geven, begon ze alweer over iets anders, ze begon over vakantie. Ze zei dat ik op vakantie moest gaan. Dat het voor iedereen het beste was
| |
| |
als ik er een paar weken tussenuit ging. Op de één of andere manier was het belangrijk voor haar. Ze had er met een collega over gesproken en die vond het ook een goed idee. Ik zou er een andere gedachte van krijgen, een heldere blik. ‘En als je het niet voor jezelf doet, doe het in godsnaam dan voor mij.’
Ik zei dat ik er begrip voor had als ze niet meer wilde bellen, maar dat ik me niet op vakantie liet sturen, dat ik er de zin niet van inzag, dat ik het zo'n typische Cathy-oplossing vond. Maar Cathy liet zich niet tegenspreken. Ze zei dat ze niet langer aan de telefoon wilde blijven, ze zei dat ze gezegd had wat ze wilde zeggen en dat het beter was om op te hangen.
De dagen daarna belde ik niet meer, ook niet voor Bruno. Ik bekeek weer mijn bankafschriften en vroeg me af of ik een flink bedrag aan haar moest overmaken, niet om haar terug te krijgen, maar gewoon, omdat ik wilde dat ze het goed had. Dat zou ik er dan ook bij zetten: ‘Voor jullie, en wees niet bang, ik bel niet meer.’ Maar ik deed het niet, iets zei me dat het niet oké was.
Ik dacht ook veel aan de vakantie waar Cathy het over had gehad, ik vroeg me af welk voordeel ze zag om me weg te sturen. Het hele idee begon zich in mijn hoofd te nestelen. 's Nachts, als ik wakker lag en me inhield om te bellen, zag ik Cathy voor me in haar gele bikini, onze laatste vakantie samen. Griekenland, eigenlijk mocht ze al niet meer vliegen vanwege haar zwangerschap, maar ze was toen nog niet zo serieus, ze kon de dingen nog licht opnemen. We lagen alleen maar op het strand, en 's avonds gingen we uit eten. Het was rustig, misschien een beetje te rustig, maar het was goed, de geboorte van Bruno stond eraan te komen, het was stilte voor de storm.
Op een avond viel mijn oog op de kredietadvertenties in de tv-gids. Ik besefte dat ik geen torenhoge schulden op mijn hals hoefde te halen om voor een aardig bedrag op vakantie te gaan. Ik zou anderhalf jaar lang zo'n zeventig euro per maand moeten neertellen, en dat kon er zelfs bij mij nog wel van af. Ik probeerde het idee nog uit mijn hoofd te zetten, zei tegen mezelf dat ik niet moest doen wat Cathy van me verlangde, maar nog diezelfde week haalde ik een stapel reisbrochures in huis. Na een paar avonden vergelijken en berekenen kwam ik uit op een wandelvakantie in Slowakije. Ik had geen speciale voorkeur voor wandelvakanties of Slowakije, maar het was er goedkoop en er waren bergen. Ik wilde wel weer eens bergen zien.
Tot aan mijn vakantie heb ik Cathy niet gebeld, en de eerste vier dagen in Slowakije heb ik dat ook niet gedaan. Niet dat ik geen reden had om te bellen, er waren genoeg redenen, en de belangrijkste was wel dat het allemaal helemaal niet leek op wat we in Griekenland hadden beleefd. Geen rust hier, er moest door de bergen gewandeld worden, en wel met zijn twintigen, zoals we alles met zijn twintigen moesten doen: ontbijten, met de touringcar mee, achter de gids aan lopen. En als ik eens tussen de bomen ging voor een sanitaire stop, dan stonden er negentien mensen te wachten tot ik klaar was.
Of dat nog niet genoeg was, liep er een jongen mee die zwakzinnig was, of misschien was hij dat niet, maar er zat in ieder geval iets niet goed bij hem. Donald - hij was begin twintig en hij praatte zonder te stoppen over dingen die niemand wilde weten. Over zijn werk op de sociale werkplaats, over een collega die suikerzakjes verzamelde, over het kattenasiel waar hij af en toe meehielp, over het koninklijk huis. Je kon het zo gek niet bedenken of hij tetterde het in je oor.
En hij had angsten, hij was bang voor alles en nog wat, bang voor de insecten die om ons heen vlogen, bang dat zijn paspoort werd gestolen, bang om de groep kwijt te raken, bang voor God mag weten wat. We moesten hem voortdurend helpen, bemoedigend toespreken, dingen zeggen als: ‘Kom op, je kan het, nog een halfuur en
| |
| |
dan zijn we bij het eindpunt.’ Ik had met hem te doen, maar hij werkte op mijn zenuwen.
Zo kon het gebeuren dat ik op de vijfde dag na het diner mijn mobiel pakte. Ik wilde het Cathy vertellen, op de een of andere manier vond ik dat ze het moest weten. Ik zou niet moeilijk doen, niet aan haar kop zeuren, ze zou geen schade van mijn telefoontje ondervinden. Maar ik kreeg Bruno aan de lijn en die zei dat mama niet aan de telefoon wilde komen. Daarna zeiden we een tijdje niets.
‘Dan praten wij gewoon als mannen onder elkaar,’ zei ik. Maar ik wist niet zo goed waar mannen onder elkaar over praten. Toen begon ik maar over Donald. Ik zei dat er een jongen in de groep meeliep die al twintig was en nog steeds niet voor zichzelf kon zorgen. Ik vertelde waar die jongen allemaal bang voor was, en dat wij hem als groep steeds moesten helpen. ‘Hij is veel ouder dan jij,’ zei ik. ‘Maar eigenlijk ben jij een grotere kerel, eigenlijk ben jij slimmer. Dat is gek hè?’
Ja, dat vond Bruno gek. Toen zwegen we weer. Ik had het idee dat hij ergens op kauwde, maar ik wilde niet vragen of dat echt zo was, het kon ook zijn dat de verbinding niet goed was en dat daar het geluid vandaan kwam.
| |
| |
‘Weet je zeker dat mama niet even aan de telefoon kan komen?’ vroeg ik.
Ik hoorde wat gemompel, en toen zei hij: ‘Ze schudt van nee.’
‘Doe mama maar de groeten,’ zei ik.
De dagen daarna belde ik niet. Ik liep braaf de wandelingen mee en maakte met deze en gene een praatje. Ik probeerde uit de buurt van Donald te blijven. En ik dacht aan Griekenland. Ik herinnerde me een ober - de ober die ons iedere avond het eten bezorgde en een praatje kwam maken. Hij was kaal en had een grote snor, ik nam me voor nooit zo'n snor te nemen als ik kaal werd. Maar hij had het goed met ons voor, hij zei in zijn beste Engels dat zolang je nog van je eten kon genieten, je in staat was van het leven te genieten. Hij zei het zo vaak dat we moeite moesten doen niet te lachen. Soms als we overdag lagen te nietsen op het strand, maakte ik een zandtaartje voor Cathy en zei ik in quasi-gebroken Engels: ‘Zolang je nog van je eten kunt genieten, kun je nog van het leven genieten.’
In Slowakije was het zo eenvoudig allemaal niet. Er ontstond een hoop heisa rondom Donald. Degene met wie hij op één kamer was ingedeeld, vond dat de lasten verdeeld moesten worden, en 's morgens voordat Donald zelf aan het ontbijt verscheen, werden daar discussies over gevoerd. Dan vertelde die man wat voor opgave het was om met Donald de kamer te delen, dat Donald hem 's nachts met ‘slap geouwehoer’ uit zijn slaap hield, dat Donald iedere ochtend geholpen moest worden met het pakken van zijn dagrugzakje omdat hij anders ‘never, nooit’ op tijd bij de bus zou verschijnen. Maar niemand uit de groep voelde zich geroepen Donald op de kamer te nemen. Er was één vrouw die zich overdag geregeld over hem ontfermde, maar ze vond dat ze dat 's nachts niet ook hoefde te doen. Ikzelf hield me afzijdig bij de discussie - in tegenstelling tot de meeste anderen had ik een toeslag betaald voor een eenpersoonskamer, en ik vond dat ik recht had op mijn nachtrust.
Ik probeerde nogmaals om Cathy te bereiken, ik belde op een tijdstip dat Bruno op school zat en zij de enige was die op kon nemen.
‘Luister,’ zei ze, ‘doe dit nou niet.’
‘Ik wil je alleen zeggen dat ik op vakantie ben gegaan.’
‘Dat weet ik,’ zei ze. ‘Dat hoef je niet te vertellen.’
‘Het is hier geen Griekenland,’ zei ik.
‘Dat kan best zijn,’ zei ze. ‘Maar bel de volgende keer gewoon voor Bruno.’
Op een middag wilde onze chauffeur na een wandeling terugrijden naar het hotel, toen een vrouw riep dat de stoel naast haar nog leeg was. Donald ontbrak. Na tien minuten wachten ging de reisleider de bus uit, hij zei dat hij de route een stukje terug ging lopen, hij zou ons bellen zodra hij iets wist.
Ik keek naar buiten, naar de bergen die door de zon werden beschenen. Het was een mooie wandeling geweest, afwisselend, en minder vermoeiend dan op andere dagen. Het grootste gedeelte had ik in mijn eentje achteraan gelopen en het alleen zijn had me goed gedaan, ik voelde me ontspannen. Maar nu was er dan die commotie met Donald, en om me heen werd er gespeculeerd over wat er kon zijn gebeurd, er werden anekdotes opgehaald. De vrouw die het meeste met hem optrok, herinnerde zich het moment waarop ze Donald voor het eerst had gezien: in de hal van het vliegveld, hij werd begeleid door een man die sterk op hem leek en waarschijnlijk zijn vader was. Die vader zat keurig in het pak, had een attachékoffertje bij zich, en toen hij eenmaal de groep had ontdekt, had hij Donald daar achtergelaten zonder de reisleider te informeren dat Donald extra aandacht nodig had. Hij was weggegaan zonder te groeten. Die vrouw zei dat ze zoiets niet kon begrijpen. ‘Zijn eigen kind,’ zei ze een paar keer.
| |
| |
En er waren twee mensen in de groep die Donald medicijnen hadden zien slikken. Onderweg, hij was achterop geraakt, en toen hij dacht dat niemand hem zag, nam hij ze in met water uit de veldfles. Maar ze wisten niet of het echt medicijnen waren, of gewoon paracetamol, of iets tegen buikloop.
Zo ging er drie kwartier voorbij. Toen belde de reisleider om te zeggen dat hij Donald nog steeds niet had gevonden. Hij zei dat de bus maar vast naar het hotel moest terugkeren zodat we konden gaan eten. Hij zou verder blijven zoeken, misschien de politie bellen, een geluk bij een ongeluk was dat het nog lang licht zou blijven.
Toen de bus eenmaal reed, zei een man dat we het niet konden maken om terug te gaan naar het hotel, hij wilde de bus verlaten om mee te zoeken. Maar de rest van de groep sprak hem tegen, ze zeiden dat de reisleider al te ver terug was, dat we hem wellicht niet zouden vinden, dat we het probleem alleen maar groter zouden maken door de bus te verlaten en misschien ook te verdwalen.
Tijdens het avondeten was Donald nog steeds niet terecht, en toen na de soep er iemand van ons naar huis belde om dat aan zijn vrouw in Nederland te vertellen, werd dat al snel een voorbeeld voor anderen. Ook ik stond uiteindelijk op, liep naar de gang, en pakte mijn mobiel. Ik toetste het nummer van Bruno en vertelde dat Donald zoek was en dat we nu aan het avondeten zaten zonder dat we wisten hoe het met hem ging. Terwijl ik aan het vertellen was, merkte ik dat het Bruno meer aangreep dan mij. En dus zei ik dat er waarschijnlijk niet veel aan de hand was, dat zoiets wel vaker gebeurt, dat mensen die verdwalen negen van de tien keer de weg wel weer vinden. ‘Vergeet het,’ zei ik. ‘Denk er niet meer aan. Ik bel je zodra hij terug is. Niet te veel piekeren jij.’
Het goede nieuws kwam toen we op ons ijs zaten te wachten. De eigenaar van het hotel kwam het restaurant binnengelopen en zei dat er telefoon voor ons was bij de receptie. We liepen hem achterna, en de vrouw die het meest met Donald was opgetrokken, nam de hoorn van hem aan. Ze luisterde aandachtig, en vertelde wat ze hoorde meteen aan ons, als bij een simultaanvertaling. Donald was gevonden, hij zat ergens langs de kant van de weg en maakte het goed, hij kon alleen wat moeilijk op zijn benen staan en had het enigszins benauwd. ‘Maar niet echt benauwd, hij ziet er gezond uit, jullie krijgen de groeten van hem.’ Voor de zekerheid ging de reisleider nog even langs de ehbo en daarna zouden ze naar het hotel komen. Toen begon er iemand te klappen en binnen de kortste keren klapten we allemaal. Daarna belde ik Bruno.
Een uur later kwam de reisleider met de chauffeur bij het hotel aan. Hij had Donald in het ziekenhuis achtergelaten - ter observatie, de volgende middag mocht hij naar huis.
De ochtend daarna werd besloten om de wandeling in te korten, zodat we op tijd waren om Donald uit het ziekenhuis te halen. We kochten bloemen voor hem, en een doos Slowaakse chocola. De reisleider ging naar binnen en wij wachtten in de touringcar. Maar toen hij lang weg bleef, ging één van ons de bus uit om te informeren hoe het zat. Ook hij bleef een hele tijd weg, en toen hij terugkwam ging hij niet de bus in, hij bleef buiten staan en schudde zijn hoofd, hij wenkte dat we moesten komen. ‘Hij ligt op de intensive care,’ zei hij. ‘Maar naar omstandigheden maakt hij het goed.’
We moesten wachten op houten klapstoeltjes in de gang, Donald lag aan een beademingsmachine, en er mochten niet meer dan twee personen tegelijk naar binnen. Het was niet helemaal duidelijk waarom hij aan dat apparaat lag, maar de reisleider drukte ons op het hart dat het niets ernstigs was.
| |
| |
We hadden onze bergschoenen aan en afgeritste broeken en shirtjes zonder mouwen. We zeiden tegen elkaar dat het gek was om in zulke kleding in een ziekenhuis te zitten. We zeiden dat het sowieso niet normaal was om in je vakantie in een ziekenhuis te zitten. Maar we zeiden dat we het ervoor over hadden, dat we desnoods de hele nacht zo bleven zitten. Een zuster die Engels sprak zei dat we beter naar het hotel konden gaan. Ze zei dat hij morgenochtend van het apparaat af mocht en misschien morgenmiddag al uit het ziekenhuis zou worden ontslagen.
Even werd er nog met het idee gespeeld om zijn ouders te bellen, maar het leek ons niet nodig, morgen zou wellicht alles achter de rug zijn en we moesten ze niet onnodig ongerust maken.
De volgende dag gingen we gewoon wandelen. We wilden niet in het hotel blijven rondhangen, we dachten dat we daar alleen maar beroerder van werden, we zeiden tegen elkaar dat Donald er niets mee opschoot als wij op onze kamer bleven kniezen. Wel zouden we de wandeling weer kort houden, zodat we aan het eind van de middag bij hem langs konden gaan.
Die ochtend dacht ik een paar keer aan Bruno, ik probeerde me voor te stellen hoe het telefoontje gisteravond voor hem moest zijn geweest, en ik vroeg me af of ik hem moest vertellen dat Donald nu aan een machine lag. Misschien was het beter van niet, het zou hem alleen maar bang maken, en hij kende Donald niet eens. Maar het had ook met vertrouwen te maken, hij zou teleurgesteld in mij zijn als ik in Nederland terugkwam en moest opbiechten dat ik dingen niet verteld had. Daar was Cathy altijd een tegenstander van, ze vond dat je niets moest achterhouden, ook niet voor kinderen. En dus liep ik tijdens de lunchstop bij de anderen vandaan, en belde zijn nummer. Ik vroeg hem hoe het met hem ging, en toen daar niet veel antwoord op kwam, vertelde ik over Donald.
‘Maar je hoeft je niet bang te maken,’ zei ik. ‘Ze doen dit alleen maar zodat hij zich beter voelt, en morgenochtend mag hij er weer vanaf. Papa zal je bellen als alles weer in orde is.’
De volgende ochtend belde de reisleider naar het ziekenhuis, maar er waren geen vorderingen. Nog steeds lag Donald aan dat apparaat. We konden 's middags weer op bezoek komen.
Ook die dag gingen we wandelen, het was de op een na laatste wandeldag, en we zeiden tegen elkaar dat het mooi zou zijn als Donald morgen de laatste wandeling mee kon lopen, al was het desnoods maar een blokje rondom het hotel.
's Middags bezochten we hem weer. Bij de receptie kregen we te horen dat hij nog steeds op de intensive care lag, en voordat we de afdeling opliepen kwam er een broeder naar ons toe. Hij zei dat hij ons even wilde spreken, hij zei dat hij ons niet ongerust wilde maken maar dat de toestand van Donald iets achteruit was gegaan. Sinds een paar uur was Donald buiten bewustzijn, en het was niet helemaal duidelijk of dat bij vlagen was of aan één stuk door. Eén ding was zeker, hij was niet in coma, al was het niet duidelijk of hij snel weer bij zou komen.
We wachtten weer in het gangetje, en dit keer gingen alleen de reisleider en de vrouw die Donald het beste kende naar binnen. De rest zei dat ze hem niet onnodig wilde vermoeien en bleef wat rondhangen. Toen we weggingen, zetten we zijn deur even open en keken we naar binnen. We zagen hem liggen aan die machine en hoorden ademhaling. Maar het was niet Donald zelf die we hoorden, we hoorden alleen het pompen van het apparaat. ‘Dit kan je dus zomaar gebeuren,’ zei er iemand.
's Avonds belde ik vanaf mijn kamer weer naar huis, maar dit keer was het niet Bruno die ik aan de lijn kreeg, het was Cathy.
| |
| |
Ze zei: ‘Zo, meneer komt zeker weer zijn zoon bang maken met spookverhalen over mensen die liggen dood te gaan?’
‘Het zijn geen spookverhalen,’ zei ik. ‘En het is niet mijn bedoeling hem bang te maken.’
‘Mag ik je er dan misschien op wijzen dat jóúw zoon zo'n beetje de hele nacht heeft liggen huilen en dat ík daardoor geen oog heb dichtgedaan?’
‘Ik weet niet wat ik moet zeggen,’ zei ik.
Toen hoorde ik een mannenstem op de achtergrond zeggen: ‘Cathy, je bent die klootzak niets verschuldigd, gewoon ophangen ja.’
‘Ik geloof dat ik maar weer eens verder moet gaan,’ zei Cathy.
Ik heb die nacht nauwelijks geslapen. Ik zag steeds dat apparaat voor me zoals ik het door de deuropening in het ziekenhuis had gezien: pompend en ademend. Ik dacht eraan hoe het zou zijn als Bruno daar had gelegen, en Cathy noch ik zou bij hem zijn. Een paar keer kon ik de aanwezigheid van Bruno bijna voelen, het leek of ik bij hem was en kon laten merken dat alles weer goed kwam en dat hij niet hoefde te huilen.
De volgende dag ging het tijdens onze laatste wandeling alleen nog maar over Donald en ons vertrek naar Nederland. Een paar mensen belden hun reisverzekering om te vragen of een langer verblijf zou worden vergoed. Maar Donald was geen familie en dus kon er van vergoeding geen sprake zijn. Er werd onderling overlegd of een verlenging op eigen kosten wenselijk was, maar daar bestond weinig animo voor.
's Middags lag Donald nog steeds buiten bewustzijn aan het ademhalingsapparaat. De reisleider ging bij hem zitten en vertelde dat zijn ouders hem de volgende dag zouden bezoeken. Hij zei ook dat hij zelf in Slowakije zou blijven om een volgende groep te begeleiden en dat hij dagelijks langs zou komen. We bleven niet lang, binnen een kwartier zaten we weer in de bus naar het hotel.
Op de ochtend van vertrek belde de reisleider voor zonsopkomst het ziekenhuis. Hij kreeg te horen dat Donald nog steeds niet bij kennis was gekomen. We gingen niet meer bij hem langs, al vonden we het moeilijk ons daarbij neer te leggen. Maar hij zou er toch niets van merken, en ons vliegtuig vertrok al vroeg.
De volgende dag werd ik thuis gebeld door Bruno, hij wilde weten hoe het met Donald was. Ik zei hem dat ik dat ook niet wist, maar dat ik er achteraan zou gaan en terug zou bellen.
Het bleek niet makkelijk om iets te weten te komen, op het hoofdkantoor zeiden ze dat ze geen informatie mochten verstrekken over medereizigers omdat ze daar in het verleden nogal problemen mee hadden gekregen. Maar nadat ik een paar keer was doorverbonden, kreeg ik iemand die er meer vanaf wist en excuses maakte voor de trage gang van zaken. Ik kreeg te horen dat Donald toch in een coma lag en dat zijn ouders nu in Slowakije waren, ze zaten in hetzelfde hotel als waar wij hadden gezeten, het was niet bekend wanneer hij naar Nederland zou worden overgevlogen.
Meteen daarna belde ik Bruno. Ik zei dat alles goed was met Donald. Bruno zei dat hij dat fijn vond en dat hij een tekening voor hem ging maken. Ik beloofde dat ik die aan Donald zou geven.
|
|