| |
| |
| |
Thais dagboek
door Rob Wentholt
In Granta las ik over een Amerikaan die een kwart eeuw geleden een duurrecord vestigde op een achtbaan op Coney Island: 103 uur en 55 minuten continu achtereen (5 minuten rust per uur toegestaan). Hij is er mee doorgegaan. In 2002 zijn nieuwste record, 100 dagen, een zomer lang, van 's ochtends 9 tot 's avonds 7, op de ‘GeForce’ bij Frankfurt. Een intelligente man naar het schijnt, gepromoveerd onderwijspsycholoog.
De achtbaanrecords zijn voor de Amerikaan een carrière geworden, een bloeiende bron van inkomsten; je maag moet er tegen kunnen. Hij gaat ontspannen met zijn bezetenheid om, maar de bezetenheid blijft. Als kind heeft hij de scheiding van zijn ouders moeilijk kunnen verwerken. Voor die tijd reed hij, negen jaar oud, op Coney Island voor het eerst van zijn leven in een achtbaan. Bang jongetje veilig tussen zijn ouders gezeten. Tussen allebei.
Kon terug, kom terug, kom terug. Daar is het weer, het moment waarop alles volmaakt was. Is het daar weer? Opperst onbezoedeld geluk.
Gesprek met de kamerburen. Hein en Mia, heten ze. Zij was eerst afstandelijk, nu ontdooid; hij heeft een warme uitstraling en vriendelijke ogen. Zou huisarts geweest kunnen zijn, voor hij invalide werd. Zij zei: ‘U hebt wat meer kleur vandaag.’ Hij zei: ‘Gisterochtend zag u zo bleek, we maakten ons echt zorgen.’
Ze vertelden over hun bezoek aan Hua Hin en hoe groot en druk het was in die gerenommeerde badplaats 20 km verderop: te druk, een avondmarkt overvol als in India. Hein zei ‘Maar het bijzondere van de Thais: niemand botst tegen je aan.’ Mia verduidelijkte: ‘Voor hem is het belangrijke dat hij zich geen zorgen hoeft te maken dat hij zijn evenwicht verliest.’
Hein heeft twee keer een beroerte gehad, in '96 en '99; nu ontbreekt in één been alle gevoel; hij zet elke pas weifelend neer. Annie heeft Irma verteld dat hij soms onbeheersbare woedeaanvallen krijgt, hoe moeilijk dat dan is voor haar.
Gegeten met Irma en Walter, door het toeval. Op de terugweg van de kleermaker gisteravond bekeek ik het uithangbord van een restaurant; daar kwam mollige Wilma aansnellen, leuk gekleed, gesoigneerd. ‘Jij moet kennelijk nog eten anders keek je niet naar het menu. Wij zijn ook laat, we hebben net besteld, wij zijn vandaag op dagtocht naar de River Kwai geweest, kom je bij ons zitten?’
Over de Kwai viel niet veel te vermelden behalve dat het oerwoud indrukwekkend was, ze een leguaan hadden gezien in het bos en op de begraafplaats van de Nederlandse krijgsgevangenen een naam die bijna zo luidde als de achternaam van Irma en ook één die bijna zo luidde als de achternaam van Walter.
Walter is kort, gespierd en heeft een snor; hij is achttien jaar ouder dan Irma. Hij heeft zijn bedrijf aan een schoonzoon verkocht; nu verhuurt hij woonruimte aan studentes en woont zelf in een serviceappartement in Nieuwegein, bij wijze van voorbereiding op ‘later’. Walter heeft een hartaanval gehad; daarvóór speelde hij bastuba, nu speelt hij contrabas in het harmonieorkest waar Irma bastuba speelt. Vijf jaar hebben ze tegen elkaar aangekeken, sinds een jaar zijn ze een stel. Irma heeft permanent een bril op en een lief snuitje. Argeloos is het woord. Zij is 48; ze werkt in de gezondheidszorg met dubbelgehandicapte bejaarden, al vijftien jaar.
| |
| |
‘Als ze bij mij komt is ze doodop, maar de laatste dag van haar verlof kan ze niet wachten om weer terug te zijn bij haar patiënten,’ vertelde Walter toen ze even weg was. En hij zei ook dat hij haar wel eens afhaalt van haar werk en dat daar iemand is die de hele dag loeit. Hij zou daar nog geen kwartier tegen kunnen, het ging hem door merg en been.
Het intermezzo van negen dagen naar Chiang Mai en het noordelijke bergland heb ik afgezegd. De valse voorwendselen daarbij zijn beschamend: ik zou net een lekker werkritme hebben gevonden. In werkelijkheid zie ik op tegen de verveling hier maar nog meer tegen de soesah en de inspanningen van het trekken: de energie is er niet.
Irma en Walter en ook Hein en Mia gaan wel. Ze hebben heel verschillend gereageerd. Zondagavond at ik met Irma en Walter; toen ik vertelde dat ik wilde proberen van de reis af te komen, zei Irma: ‘We hebben het er toevallig vandaag net over gehad; het leek ons al eigenlijk niets voor jou.’ Gisterochtend kwam zij speciaal naar beneden waar de man van de reisorganisatie spreekuur hield om te kijken of het afzeggen gelukt was. Ja, als je maar bijbetaalt.
Hein en Mia kwam ik gisteravond tegen op straat, hand in hand liepen ze, stralend als een jong stel. ‘Wat jammer nou!’, vonden ze. Mia somde een reeks argumenten op hoe goed het voor me zou zijn. ‘Doe dat niet, ik was al zo blij dat ik de knoop heb doorgehakt, nu breng je me weer aan het twijfelen.’
Ik complimenteerde ze met hun uiterlijk. Ze zijn allebei mooi gebruind na twee weken; zij, toch al atletisch, ziet er nog sportiever uit; hij oogt een stuk vitaler, zekerder, dan voorheen. Mia zei: ‘Ja, dit verblijf doet Hein, ons allebei, zo goed.’ Hein zei: ‘We hebben voor zes weken geboekt en dachten vooraf, dat is veel te lang. Volgend jaar gaan we acht weken.’
Aan het ontbijt - alles op, zelfs tweede kop koffie - moest ik denken aan de wandeling van Bart en Liek door de doodskistenstraat in Djokjakarta: de ene na de andere open voorgalerij aan beide kanten van de straat volgepropt met doodskisten in uiteenlopende maten, motieven, zelfs kleuren. Al die mensen die kisten kopen in de tropen moeten toch razendsnel toeslaan om de verrotting van hun dierbaren vóór te zijn? Ik dacht aan het verdriet van Oma in 1914 waar zij nooit over sprak: oom Theo, oogappel, de zoon, 11 jaar oud, in één uur tijd van kerngezond, niets aan de hand, naar hartstikke dood. Ze kreeg niet eens de tijd om te wennen.
Theo, Theo, hij is er niet meer, dat kan niet, dat kan niet, zonet was hij er nog, nu is hij weg, voorgoed weg, dood.
Niet te bevatten, zoiets. Geen wonder dat zij naar rationele verklaringen zocht. De acute voedselvergiftiging was geen toeval geweest: zo had de ontslagen djongos wraak genomen. Wacht maar mens, ik tref je in wat je het allerdierbaarste is.
Zus Ilse's zoon is ook door de tropen opgeslokt; zij heeft zich wel kunnen voorbereiden, nog net: zij heeft afscheid genomen. Daar stonden we op Schiphol op de terugkomst van Ilse en Maartens vriendin Liesbeth te wachten: Ilse's man Boet, Maartens hoogleraar André Köbben, ik.
Maarten was in Paramaribo meteen begraven.
Ik moest beneden op het spreekuur van de reisagent zijn om te betalen voor de acht extra nachten in hotel Gems. Er was veel knalvuurwerk afgeschoten vanwege het Chinees nieuwjaar.
Een Indisch uitziende dame en haar man waren er ook. Hij is kleiner dan zij en heeft iets van een vrijbuiter. Zij is heel mooi, of mooi geweest; op een Europese, niet een naar het Indonesische neigende manier. Kastanjebruin krulhaar maar geelbruine ogen zoals alleen Indische mensen hebben en die wat angstige trek om de mond.
| |
| |
Ik zei: ‘Mag ik u wat vragen?’ ‘Ja?’ ‘Hebt u een Indische achtergrond?’ ‘Ja, maar dat zag ik van u ook meteen hoor.’
In een ommezien had ze me verteld over de bersiaptijd in Soerabaja, het jaar na de oorlog, en hoe ze eens twee ketella's had gehad en een van de twee knollen terug had moeten geven van haar moeder. Die was zo principieel. ‘Anders gaat een ander kind zonder.’ Hoe ze dat incident en die uitspraak nooit had kunnen vergeten.
Haar man zei: ‘Het is helemaal nog niet Chinees nieuwjaar, dat is pas morgen, 1 februari.’
‘O, maar dan is het vandaag oudejaarsdag, dat is net zo'n belangrijke dag voor ze.’
Of dat zo is, weet ik niet eens. Ik dacht niet aan het Chinese maar ons oudjaar. Timor Koepang in mijn kindertijd, toen de wereld magisch was; de uitbundige geschenken van mijn vaders Chinese zakenrelaties op oudejaarsdag.
Tante Willy loeide als een misthoorn. Lang voordat je de gangen van de afdeling voor dubbelgehandicapte bejaarden van het verpleeghuis in Laren betrad, hoorde je het al; net als bij die patiënt van Irma ging het door merg en been. Vermoeidheid kreeg op haar geen vat. Behalve de frequentie van de geluidsstoten was vooral het mengsel van ongebroken verzet en radeloosheid dat in het geloei klonk verschrikkelijk. O Tante, dat u zo uw laatste levensdagen moest slijten.
Al was zij een gesel voor iedereen tot in de verre omgeving, Tantes wilskracht bleef ongebroken, haar kregen ze niet klein. In het Jappenkamp had ze urenlang ondersteboven gehangen, haar lichaam was voor de rest van haar leven een wrak: ook daar kregen ze haar niet klein. Maar als je in het dagverblijf kwam waar ze verbleef, met ettelijke andere patiënten die deden alsof het geloei niet bestond, zag je hoe hulpeloos ze was: vastgebonden op een soort tandartsstoel met infusen als ketens naar haar gezicht, armen, onderlijf.
Praten kon ze niet meer. Je pakte haar hand vast en streelde die, het loeien hield op, de woedende uitdrukking op haar gezicht maakte plaats voor een zachte. Het duurde zolang je bleef en daarna nog even; voordat je veilig buiten oorschot was, werd het loeien hervat. Nooit kon het bezoek met een goed gevoel - zij is nu wat tot rust gekomen - worden afgesloten. Alsof je er niet was geweest; dat was je ook niet echt.
Op een keer kwam Ilse mee. Haat zoals toen op het gezicht van tante Willy, zo hartstochtelijk en onverbloemd, heb ik nooit eerder en ook daarna niet gezien.
De liefde was voor mij, de haat voor Ilse. Die had de voorafgaande jaren van alles kordaat, zakelijk geregeld. Het is waar, ik was lief en aandachtig voor tante Willy en maakte tochtjes met haar. Maar toen zij niet meer alleen kon blijven, had ik een groot huis: ik heb haar niet bij mij laten wonen. Overwogen nog wel; maar dat was toch veel te lastig? Ik heb haar naar het verpleeghuis laten gaan, de verdere aftakeling liet niet lang op zich wachten.
Tante Willy is in 1975 een week of wat voor Maarten gestorven. Ik heb nooit de gedachte van me af kunnen zetten dat haar bevrijde geest regelrecht naar Suriname is gereisd waar Maarten nog snel wat afsluitend vervolgonderzoek deed voor zijn afstudeerscriptie en dat zij met de oerkracht haar eigen er voor heeft gezorgd dat hij zich met een kapmes sneed en aan tetanus overleed. Wraak.
Maarten zelf, filosofisch boeddhist, geen irrationalist die tegen wil en dank geloofde in goede en boze magische krachten zoals ik, gaf kort voor hij stierf, toen hij nog praten kon, een verklaring. Karma, zei hij.
Welke van de grote levensbeschouwingen zou ik omarmen, als het moest? Christendom en islam zijn uitgesloten. Natuurlijk ligt als minst kwalijke stroming het boeddhisme voor de hand. De veelgoderij van het hindoeïsme spreekt meer aan: erken en
| |
| |
vereer in hun eigen karakter alle oerkrachten: creatieve, destructieve, reproductieve; de boeddhistische visie leent zich minder gemakkelijk voor misbruik.
Maar hoeveel maakt het uit? Mensen en hun groepsverbanden staan voor niets wat dat betreft. Grappig is het huidige gekrakeel tussen Thailand en Cambodja. Thailand ziet zichzelf al eeuwenlang als onschuldig slachtoffer van de slechterik uit het Westen: Birma. Cambodja ziet zichzelf al eeuwenlang als slachtoffer van de slechterik uit het Westen: Thailand/Siam. Alle drie zijn het vroom boeddhistische landen.
Aan het ontbijt vanochtend zaten de Indische vrouw en haar man niet ver van me vandaan, met een zoon en diens vriend. De vriend is Engelsman. Ik groette bij het langsgaan. ‘Hij heeft een oorontsteking die almaar erger wordt, nu moet de dokter maar komen,’ riep de vrouw me toe. Dat sloeg op de vriend.
| |
| |
‘In Nieuw Guinea krijgen ze dat ook van het zwemmen. Krèkè noemen ze dat. Een klein beestje. Als je dat eenmaal hebt ben je er niet gauw vanaf,’ zei haar man.
Ik zei iets bemoedigends tegen de zieke jongeman, hij glimlachte. ‘Hij verstaat geen woord van wat u zegt hoor, hij is stokdoof momenteel,’ zei de vrouw.
De zoon keek geïrriteerd.
‘Papoea's worden vreselijk door de Indonesiërs gediscrimineerd,’ zei de man.
Ik zei: ‘Ja, vorig jaar sprak ik een Indonesiër, een zeer beschaafd en vooruitstrevend man. Natuurlijk hebben de Papoea's recht op zelfbestuur vond hij maar nu nog niet. Hij zei: “ze zijn er nog niet rijp voor.” Waar heb ik dat eerder gehoord, vroeg ik me af.’
‘Ja, ze hebben het van ons geleerd,’ zei de vrouw.
Zoon en vriend hadden van de gelegenheid gebruik gemaakt om te ontsnappen. De vrouw gebaarde me om plaats te nemen op haar stoel. ‘Ik moet gaan, de dokter komt zo, ik kan het niet aan hen overlaten; zij wilden geen dokter erbij.’
‘Ik ben twee keer op Nieuw Guinea geweest, in '61 en '63 met de marine,’ vertelde haar man meteen. Een Papoea met wie hij als jongmens bevriend was geraakt was steeds in zijn gedachten blijven bestaan. Toen ze enkele jaren geleden op Bali waren, wilde het toeval dat hij navraag kon doen hoe het die vriend was vergaan. Hij bleek het jaar daarvoor bij een auto-ongeluk te zijn omgekomen. Een vrouw en vier of vijf kinderen waren in behoeftige omstandigheden achtergebleven. Hij had ze willen opzoeken maar dat zou een reis met zoveel omwegen zijn geworden, dat werd onbetaalbaar.
Wat een verschil met mijn naar Chiang Mai vertrokken vrienden, die gewoon zijn wie ze zijn.
Vroeger heb ik Primo Levi's Is dit een mens (Se questo è un uomo) doorgebladerd en terzijde gelegd: ik vond het te literair geschreven voor het onderwerp. Nu heb ik in Onbepaald door het lot gelezen hoe Imre Kertész de holocaust heeft overleefd; ik was er zo van ondersteboven dat ik naar Levi terug moest.
Eerst stond het boek me nog meer tegen - zo krampachtig als hier literatuur wordt bedreven, de nadrukkelijke manier waarop Levi alles belicht. Het steekt schril af tegen de eenvoud (schijneenvoud) waarmee Kertész het doet. Geleidelijk werd me duidelijk: Levi is geen kunstenaar al probeert hij dat te zijn; hij is een wetenschapper, die komt onbedoeld levensgroot door de kunstpogingen heen. Observeren, analyseren, onontkoombare conclusies trekken, dat kon hij.
Halverwege het boek, bij het hoofdstuk ‘De verlorenen en de geredden’, was ik om. Levi maakt daar een onderscheid tussen wie een kans hebben om te overleven, wie niet, en geeft vier voorbeelden van overlevenden, die hij als bepaalde typen ziet. Ik begon nu ook persoonlijk met hem mee te voelen.
Toch is er iets vreemds aan de hand met zijn analyse. ‘Er blijken twee duidelijk onderscheiden mensengroepen te bestaan,’ schrijft hij, ‘de verlorenen en de geredden. Andere tweedelingen (goeden en kwaden, wijzen en dwazen, laffen en dapperen, pech- en geluksvogels) zijn veel minder scherp, lijken minder vast geworteld en bieden vooral ook ruimte aan tal van ingewikkelde tussenvormen.’
Blijkbaar gelden die beperkingen niet voor het onderscheid dat voor hem opgeld doet, al geven zijn benamingen in eerste instantie niets anders aan dan uitgeroeid resp. niet-uitgeroeid. Dat is niet Levi's bedoeling; het wordt zoiets als de Amerikaanse term losers. Er zijn losers en non-losers of winners. Als je een loser bent, ben je het type van een loser, dat heb je aan jezelf te wijten.
Een vreselijke tweespalt doortrekt Levi's waardering. Zijn ‘geredden’ zijn de sterken, zijn ‘verlorenen’ de zwakken. En waarom zijn de sterken sterk? Omdat het keiharde egoïsten zijn die over lijken gaan zodra dat uitkomt; zij houden met anderen
| |
| |
alleen rekening als ze daar voordeel bij hebben; rücksichtlos maar weergaloos knap. De vier voorbeelden die hij geeft laten zien hoe hij zulke mensen om hun gebrek aan medemenselijkheid minacht; tegelijk verbindt hij er als overlevingsprincipe een aan het Nietzscheaanse grenzende bewondering voor de Übermensch aan.
De kamermeid kwam om halftwee. Is het nog zo vroeg? De tijd kruipt.
‘How are you?’
‘I'm sick,’ zei ik zielig.
Ze maakte eerst het bed op, zodat ik meteen weer kon liggen. Ik bewonder deze vrouw met het haar in een wrong, haar ovaal symmetrische hoofd dat me aan oma doet denken al is ze veel jonger en ook knapper, de snelle rustige tred op sierlijk hoge wreef en altijd blote voeten. Iemand om verliefd op te worden.
Ze heeft het felle licht weggehaald door de gordijnen toe te trekken. Weinig dingen zijn zo aangenaam als daglichtdonker wanneer je schaduw behoeft van de zon. Ik weet niet eens of ik eerder in de tropen overdag ziek heb gelegen, om de hitte te weren koele donkerte over me heen getrokken zoals je in Nederland een deken over je heentrekt tegen de kou. Van Koepang weet ik het niet, van Batavia, Soerabaja, Bandoeng evenmin, zelfs uit de kamptijd staat me daar niets van bij.
Primo Levi, vijf jaar ouder dan ik, was een volwassen man, 25 toen het hem overkwam; ik was 18 toen ik het eerste kamp inging, 21 toen ik uit het laatste werd bevrijd. Al is er geen vergelijk tussen de vernietigingskampen van de nazi's in Europa en de Japanse interneringskampen in de tropen, mijn kijk op de dingen moet door de kampjaren zijn gevormd.
Wat je eraan overhield, lag voor de hand. Om te beginnen geen respect meer voor uiterlijkheden en voor regels omwille van de regels. Voorts minachting, dédain voor veel en velen, liefde en bewondering voor enkelingen en hun kwaliteit. Dit leidde tot een duidelijke persoonlijke moraal met een raar soort verdraagzaamheid: is er een aanzet van kwaliteit, of zelfs maar de erkenning van kwaliteit en de behoefte eraan, dan wordt van alles wat aan een persoon niet deugt vergeeflijker. Mensen uit één stuk bestaan, maar ze zijn zeldzaam en niet de interessantste. Het meest bewonderenswaardig zijn diegenen die al die tegenstrijdige impulsen kennen en er iets mee doen dat waardevol is.
Dat moet je dan wel doen. Over de lakmoesproef heb ik vaker geschreven. Hoe ik in het tweede kamp, Baros, als integere jongere werd aangesteld om de boodschappen in de kampwinkel te doen voor onze kleine barak van 25 man en meteen door de mand viel. Er was een extraatje beschikbaar, een lemper, te verloten of zo onder degenen in de barak die het konden betalen. Ik had zelf nog net genoeg geld, kocht het en at het in het geniep op, zonder er iets over te zeggen. Niemand miste het toch, je deed toch niemand in het bijzonder te kort? Naar mezelf toe redeneren kon ik als de beste; de lakmoesproef was niet doorstaan.
In het vierde kamp, het 15de Bat, werd ik aan de poort opgewacht door oom Cor Spitsbergen en Jan Quintemeyer, de veel oudere verloofde van Ilse, mijn zus. Jan was een handige jongen, hij zat in het bestuur, hij had de lijst met namen van de nieuwe lichting gezien. In het 15de Bat werd ook honger geleden maar er was meer aan te doen omdat het midden in Bandoeng lag en er veel geheime handel plaatsvond met de buitenwereld via Indonesische bewakers, het was naar verhouding een goed kamp.
Dat moet een tegenvaller zijn geweest voor het kamphoofd van mijn voorafgaande verblijf, dat ‘jongenskamp’ werd genoemd maar het niet meer was. Hij had mij op de overplaatsingslijst gezet in de verwachting dat het nog erger zou worden dan ons hongerlijersoord: een kamp op Midden-Java. Ik had als bibliothecaris niet meegewerkt aan het nieuwste bevel van de Jappen. Alle boeken van de bibliotheek
| |
| |
moesten worden ingeleverd. Ik vond dat iedereen op het boek dat hij net in bruikleen had moest blijven zitten tot die stormwind was overgewaaid. Wat verbeeld jij je wel snotneus, zei het kamphoofd, ik krijg jou nog wel.
Het pakte anders uit. Bij aankomst kreeg ik van Jan een blikje vol echte bruine bonen. Ik deelde het met de jongen met wie ik de twee dagen van onze treinreis van tien kilometer had samengedaan. Hij begreep niet dat ik zomaar zoiets bijzonders te eten kreeg en keek me raar aan.
Die jongen heb ik niet meer gezien, hij verdween naar een ander gedeelte van het uitgestrekte kamp; ik werd slapie van oom Cor in de barak waar hij hoofd van was. Elke dag kwam Jan met een blikje vol bruine bonen; eerst was er alleen voor oom Cor geweest, nu het dubbele voor ons allebei.
Jan was kind aan huis in de keuken. ‘Wordt dit niet aan de gemeenschap onttrokken, Jan?’ ‘Nee hoor, het bestuur heeft extra middelen,’ zei Jan. Met oom Cor werd er niet over gepraat. Zo'n hoogstaand mens, oom Cor, stijve West-Fries, vrijmetselaar, iemand die goed deed voor anderen en prat ging op zijn onkreukbaarheid. Meneer Hardeman bijvoorbeeld, uit de kennissenkring waar oma zo trots op was, Gouverneur van Oost-Java geweest, daarna het allerhoogste wat je kon worden: Raad van Indië, nu gewoon een van de bewoners van onze barak; oom Cor had meneer Hardeman gewoon op zijn nummer gezet toen die iets van een buurman af wilde pakken.
En de bruine bonen dan? Groot was het blikje niet, maar je kon het zien, Jan kwam er openlijk mee aanzetten, iedere dag weer. Door niemand werd er iets over gezegd: door omstanders niet, door oom Cor niet, ook niet door mij. En dat terwijl iedereen honger leed. Dit was nog iets anders dan de rechterhand niet laten weten wat de linkerhand doet, dit was legitiem: het recht van de bevoorrechten. Er werd niet over nagedacht: voor iedereen sprak het vanzelf dat je over zoiets vanzelfsprekends zweeg: je praatte toch ook niet over de zon?
Mijn oplossing was om mijn dagelijkse portie bruine bonen te delen met meneer Jansen, de man met appelkoontjes van de tbc; ik kende hem nog van onze kleine ‘jodenbarak’ op Baros, hij was tegelijk met mij overgeplaatst uit het jongenskamp in Tjimahi - ze wilden die teringlijder zeker kwijt; in het ziekenhuis paste hij ook niet. In het 15de Bat lag hij ver weg van de barakken in een gebouw met éénpersoonskamertjes; hij huilde bijna van ontroering elke keer dat ik aankwam met mijn blikje. Elke keer kromp ik ineen van schaamte dat ik zo mijn geweten suste en in één moeite door voor weldoener doorging. Dat liet ik natuurlijk niet merken.
Bij de bevrijding kwam meneer Jansen langs om me te vertellen dat ik zijn leven had gered. Ik lachte maar wat en maakte een hartelijk gebaar. Ik bedoelde: Ja, maar eerst dat van mezelf.
De zoon van de ex-mooie Indische en zijn vriend zijn al weer weg; ze waren hier maar voor een extra vakantieweek, op de terugweg van Australië. Het bezoek was geen succes; ik geloof dat moeder de schuld heeft gekregen. Als zij niet had aangedrongen dat ze kwamen, had de vriend geen oorontsteking opgelopen. Zelf klaagt zij nu over een keelontsteking, koorts en benauwdheid.
‘O, u hebt hetzelfde als ik.’
Irma en Walter, Hein en Mia zijn terug in Cha-Am; op de reis naar het noorden zijn ze met elkaar bevriend geraakt. Ze hebben voorgesteld om vanavond, de laatste volledige avond voor Irma, Walter en mij, met z'n vijven te eten. ‘We betalen allemaal voor onszelf.’
‘Ja, going Dutch,’ spotte ik. Het voorstel heb ik enthousiast aanvaard.
Een uur of wat geleden ben ik in tranen uitgebarsten; het lijkt wel of ik niet kan ophouden met huilen. Oudemannentranen. Empathie en onmacht; inzicht en wanhoop.
| |
| |
Ik houd mezelf voor dat ik voor de nazi-kampen geen verantwoordelijkheid draag; ik heb toch aan de moord op miljoenen onschuldige mensen, zomaar - andere oorzaken dan een lelijke theorie, gebrek aan gevoel en een feilloos werkende beheersapparatuur zijn er niet - geen enkele schuld? Het helpt niet. Bijna nooit denk je eraan, zodra je dat doet, wordt het een ondragelijke last.
Het etentje was een succes. Zelf kon ik niet eten; Irma en Walter aten van mijn mosselengerecht. Wel dronk ik een grote Tequila Sunrise. Vier weken lang heb ik tegen de reclame in de lift voor deze luxe toeristendrank aangekeken: hier was mijn kans. Bij Hein en Mia op de kamer dronken we een kop koffie na.
Hein liet vol trots een grote al ingelijste foto zien van hem en Mia aan weerszijden bovenop de rug van een olifant. ‘Het was zo'n lief beest, ik heb er zo van genoten,’ zei hij.
| |
| |
‘Hoe heb je hem zover gekregen, Mia?’ vroeg ik.
‘Zij zei als jij niet gaat ga ik ook niet,’ zei Hein.
Ik moet nog vertellen dat zij drie dochters hebben en zes kleinkinderen, allemaal bij hen in de buurt in Friesland. Oorspronkelijk komen ze uit Den Haag, allebei katholiek en maar enkele straten van elkaar vandaan, al wisten ze dat niet. Hij is 68, zij drie jaar jonger. Mia werkt nog, bij die porseleinwinkel willen ze haar niet kwijt; het is voor haar ook een steun, als het moeilijk is met Hein. Die is in Den Haag als verkoper bij Vroom en Dreesmann begonnen.
‘Net als mijn familie, de Utrechtse Wentholts: ook katholiek en ook V&D.’
Raar eigenlijk, dat ik hun een gegoede achtergrond of een streng protestants-christelijke toeschreef. In mijn eigen familie, ook een ouderwets katholiek middenstandsmilieu, waren de meesten net zo wellevend en aandachtig als zij.
Als ik nu de kampen in mijn herinnering oproep, schiet me elke keer iets anders het eerst te binnen. Bij het Landopvoedingsgesticht L.O.G. in Bandoeng zijn het de gladde lijven van Koos Bange en Schelto van der Lijn en ook dat van mij, al deden we er niets mee behalve dat mijn slapie Ruud van Duin 's nachts mijn benen en mijn buik bevoelde als hij dacht dat ik sliep, en al raakten we ook toen al te ondervoed om ons nog af te trekken, ik althans. Bij Kamp Baros zijn het de sterrennachten waar ik niet op uitgekeken raakte. Bij het Jongenskamp Tjimahi denk ik allereerst aan de lange wandelingen heen en weer, op en neer met Iz Levij, die me moralisme verweet. Het was moralistisch om te verwachten dat mensen met socialistische ideeën zich in het persoonlijke verkeer niet onbeschaamd egoïstisch zouden gedragen; mensen als Jacques de Kadt dienden een hoger doel, wie niet onverbeterlijk kleinburgerlijk was zag dat zó! Bij het Vijftiende Bataljon denk ik meteen aan de laatste paar weken: ik sleepte me nog maar met moeite de lange helling van de Dagoweg omhoog om moestuinen te wieden, een luxebaan nota bene, die me door Jan Quintemeyer was bezorgd. Alle fut was weg, ik was op, voor het eerst dacht ik: dit moet niet nog een maand duren, dan is het voor mij voorbij. Dat het ineens over was allemaal, leek een wonder. Zoals zo velen voelde ik me door de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki gered.
Het is tijd rekken tot kwart voor acht vanavond; dan pas komt de bus naar de luchthaven van Bangkok. Vanmiddag zat ik nog even bij Irma en Walter op het strand. Irma ging schelpkreeften zoeken in het water. ‘Je voelt met je voet tot je een harde bobbel tegenkomt in het zand. Het is onvoorstelbaar wat een enorm beest er uit zo'n smalle schelp komt kruipen, ik leg ze daarna wel terug in het water, hoor.’
‘Wat een fijn mens heb je met haar getroffen,’ zei ik toen ze weg was.
Walter zei: ‘Ik heb er drie maanden over nagedacht of ik het haar wel kon aandoen, zoveel ouder en dan ook nog mijn hart.’
‘Moest je dat niet gewoon aan Irma overlaten?’
‘Zij wou meteen wel; ze was zo verliefd.’
We hebben afgesproken op de terugreis alles met z'n drieën te doen. Walter is stiller dan anders; hij ziet op tegen de lange wachttijden en de lange vlucht; Irma zegt aan vliegangst te lijden en is even opgewekt als altijd.
|
|