Hollands Maandblad. Jaargang 2003 (662-673)
(2003)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Drank en vrouwen
| |
[pagina 46]
| |
met een oplage van ongeveer 600 exemplaren trouwens een moeizaam leven.
Hoewel de verslagen in het imt van militaire acties in Atjeh vaak de vorm hebben van officiële rapporten, werden er bepaald geen doekjes om de situatie ter plekke gewonden. ‘Bij het binnenrukken van de veroverde benteng deed zich een ware slachting voor’, valt bijvoorbeeld in de jaargang 1896 te lezen. En: ‘Gematigdheid had ons optreden zeker niet gekenmerkt’, staat er nuchter in jaargang 1875. Af en toe is er ook trouwens expliciete kritiek op het zonder onderscheid platbranden van kampongs en het vernielen van de akkers door het Nederlandse leger. De redactie schaarde zich ‘onder de weinigen die zich keren tegen het onoordeelkundig tuchtigen’, noteerde het blad in 1898. Behalve over de oorlog in Atjeh werd in het imt over tal van andere zaken geschreven die voor officieren van pas konden komen, zoals ‘Over het gebruik van acoustische stroombrekers voor het bepalen van springpunten en vluchttijden bij granaatkartets- en granaatvuur’, over het zetten van koffie (die moest men vooral niet laten koken), en ‘Over de oorlogskreten bij de verschillende volken’. Daarnaast werd uiteraard ook verslag gedaan van andere knil-veldtochten, soms zeer gedetailleerd. Zo berekende men dat de kosten van de Lombok-expeditie van 1894 in totaal uitkwamen op f 2.656.917. Maar wie al deze technische verhandelingen, publicaties van Algemene Orders en Instructies, en ‘Praktische Wenken’ doorploetert, wordt rijkelijk beloond. Hij krijgt een inkijkje in de dagelijkse ervaringen, preoccupaties, zorgen, ergernissen, oordelen en vooroordelen van knil-officieren te velde.
‘De tijden zijn gelukkig voorbij’, bericht het imt in 1874, ‘waarin men om voor een goed officier door te gaan, slechts bedreven hoefde te zijn in reglementen voor exercitie, krijgstucht en inwendigen dienst enz. en een baas in het duelleren, biljarten, vloeken en bitteren’. Twintig jaar later wordt nog eens geconstateerd dat het zedelijk peil van het officierskorps ‘thans veel hooger staat dan in de tijd van Toontje Poland en Vermeulen Krieger’, twee beruchte rouwdouwen uit de begintijd van het knil. Toch is er nog steeds ook wel kritiek op de collega's. Het gros van de pas benoemde 2de luitenants lijdt aan ‘een reeds chronisch geworden kwaal: zij heet eigenwaan of pedanterie’. Duidelijk wordt ook dat de officieren niet overmatig hard hoefden te werken. De dienst nam in feite alleen de ochtenduren in beslag, blijkens het feit dat ‘het rijsttafeluur een bijzondere aantrekkelijkheid blijft behouden en we telkens en telkens de manschappen tegen 1 uur de dienst zien beëindigen’. Toen in 1899 bij de 1ste Militaire Afdeling in West-Java, gevestigd te Batavia, middagdiensten werden ingesteld, berichtte het blad: ‘Te verwonderen valt niet dat Batavia door vele officieren wordt geschuwd als de pest’. Vast staat dat het gouvernement zijn dienaren niet erg zorgzaam behandelde. Dikwijls moesten officieren ‘zich tevreden stellen met woningen die feitelijk op dien naam geen aanspraak kunnen maken’. Het overplaatsingsbeleid was ronduit hardvochtig. Het kwam voor dat een met zijn gezin van Hollands verlof terugkerend officier te Padang order kreeg om op de aldaar gereed liggende boot meteen naar Atjeh te gaan, om daar als zogenaamde ‘14-maander’ een tour te maken. ‘Een paar uur na aankomst in Indië heeft zo menige vrouw verlaten gestaan in het vreemde land, verlaten voor 14 maanden’. Voorts werd in het tijdschrift stevig geklaagd over twee misstanden. De ene was het overdreven aantal officiële bezoeken en recepties, waardoor men in Batavia het grootste deel van zijn vooravonden miste. Let wel, het ging hier om dienstopdrachten tot receptiebezoek. De tweede misstand was dat verplichte bezoeken aan meerderen een voorgeschreven duur van 1 à 1,5 uur dienden te hebben. Een duur van 15 à 20 minuten was meer dan voldoende, sneerde een inzender in 1899. De promotiemogelijkheden in het knil boden niet veel soelaas voor dit soort ongemakken. Bevorderingen verliepen traag. ‘In september zal voor de infanterie een gedenkwaardig jubileum gevierd worden [...]. In een jaar geen enkele kapitein aangesteld’, werd in dezelfde jaargang bitter vastgesteld. Vaak gaan de ingezonden artikelen in het imt over geld, en meer speciaal over het gebrek daaraan. De wedde bij het knil was inderdaad beroerd. ‘Evenals vroeger’, zo wordt ronduit gesteld in jaargang 1878, ‘wordt ook thans onder de luitenants en kapiteins van het roemrijke Indische leger armoede geleden’. Vooral subalterne officieren met kinderen hadden gebrek aan midde- | |
[pagina 47]
| |
len: ‘De militaire geneesheren kunnen het verklaren hoe dikwijls bij officiers-familiën, waarbij zij geroepen worden, een vleeschbon het beste recept voor den zieke ware geweest’. Uit de pagina's van het imt klinken overigens voortdurend spot en hoon over allerlei vormen van bureaucratie. Bij het paraferen van de compagniesboeken (een compagnie was niet zo'n grote eenheid), had de commandant te maken met duizenden pagina's. Bij het overmaken van f 25, -, bijvoorbeeld aan een verwant in Nederland, waren vijf handtekeningen van meerderen nodig. Ook troepenofficieren te velde werden lastig gevallen met bizarre opdrachten. Zo berichtte een luitenant dat hem, wanneer hij moe en bezweet van de gevaarlijke dagdienst terugkwam, meteen een taak wachtte: ‘Door commandanten van nieuw opgerichte posten en bivouacs moet onmiddellijk na oprichting daarvan een voorstel worden ingediend betreffende de vaststelling van het aantal en de soort der lampen benoodigd voor de uitwendige verlichting.’
Onderwijl was het oorlog, niet alleen in Atjeh, maar in de gehele wereld. Althans in de visie van de knil-officieren. ‘Wij leven in een eeuw waarin de vrede slechts een wapenstilstand is’, merkte een schrijver in het imt in 1878 mismoedig op. De preoccupatie in het tijdschrift met het gevaar van andere, vooral Europese, kapers op de koloniale kusten van Nederlands-Indië is opvallend. Het thema van de buitenlandse dreiging wordt zo dikwijls aangeroerd dat men spreekt van de ‘B.V.’, waarmee de ‘Buitenlandse Vijand’ wordt onderscheiden van de ‘inlandse vijand’, meestal geschreven zonder hoofdletters. Het heeft soms iets van een obsessie: ‘men schatte de kans op een aanval door een Europeeschen vijand niet gering’, heet het dan, en er wordt meer dan eens gewaarschuwd voor ‘den reuzenarbeid die ons wacht’ tegen de ‘groote roovers’. Wie waren deze groote roovers? Genoemd werden Engeland, Australië, Amerika, Japan ‘dat zich opmaakt een gewichtige rol te spelen’. Ook Turkije telde mee. De sultan in Istanbul werd in die tijd door velen gezien als de pan-islamitische opperheer van alle moslims ter wereld. In 1875 gingen er zelfs geruchten dat Turkse oorlogsschepen de Atjehse rebellen te hulp zullen schieten. Bovendien Rusland en Duitsland waren trouwens gevaarlijk, want zij hadden hun oog la- | |
[pagina 48]
| |
ten vallen op het kolenstation Poeloh Weh op Sumatra. De situatie was alleszins verontrustend. ‘Zelfs Batavia is niet gevrijwaard tegen een coup de main van een klein, vijandelijk eskader,’ noteerde het imt in 1899. Voorzien werd dat ‘wij bij een zeker niet onwaarschijnlijke oorlog tegen een machtige Europeesche of Oost-aziatische vijand in hoofdzaak kracht zullen moeten zoeken bij het inlandse element’. De schrijver was hierover niet gerust. ‘Nog zijn wij een der grootste koloniale mogendheden,’ zo peinsde hij, ‘zullen wij het aan het einde van de 20ste eeuw eveneens zijn?’ Voor hem een vraag, voor ons een weet. Wellicht werd de dreiging vanuit Europa zo acuut gevoeld door de snelle technologische veranderingen. Dat gold ook voor de nieuwe wapens. Zo werd in jaargang 1874 van het imt gewezen op dynamiet als ‘eene vreselijke ontploffende zelfstandigheid’, die in de Frans-Duitse oorlog van 1870 voor het eerst werd gebruikt. In het jaar daarop wordt melding gemaakt van torpedoboten ‘die tegenwoordig bij vele vreemde natiën zijn ingevoerd’. Uit de tekst blijkt dat het gaat over onderzeeboten. Bovendien was in de Amerikaanse burgeroorlog en in de Frans-Duitse oorlog wel gebleken hoe belangrijk een goed spoorwegnet was. ‘Geen staat, geen opererend leger zal in de toekomstige oorlogen de spoorwegen meer kunnen missen’, voorspelde een oplettend officier in 1875. Een paar jaar later wordt de automobiel gesignaleerd, ‘het vervoermiddel dat bestemd schijnt te zijn een grote rol in de maatschappij te spelen’. Andere innovaties betreffen de aanschaf van klamboe's. ‘Dit is goed, als wat Koch zegt, nl. bacillen worden overgebracht door muskieten, waar is’, noteerde het tijdschrift. Bovendien was het ‘wenschelijk, menschelijk en ook uit kiesheidsoverweging’. Er zou namelijk ‘voor het invoeren van mantels der liefde iets te zeggen zijn’. Maar dit gold alleen voor Europese militairen, want de inlandse fuseliers bleven niet alleen blootgesteld aan de muskieten, maar moesten ook onbemanteld de liefde bedrijven. Naast de klamboe waren schrijf- en rekenmachines een nuttige nieuwigheid. Bij de rekenmachine was ‘het maken van fouten, bij enige oplettendheid, nagenoeg uitgesloten’ en - kennelijk een prettige bijkomstigheid - ‘eindelijk geeft het geraas, dat het instrument maakt, eenige levendigheid aan een stil bureau’. Bepaald enthousiast werd het nieuwe herkenningsmiddel van de vingerafdrukken ontvangen, dat ‘nu deze methode om misdadigers te herkennen zulke gunstige resultaten blijkt op te leveren’ uitmuntend kan worden toegepast als handtekening van analfabeten.
Dit alles kon niet voorkomen dat het imt in 1875 constateerde dat de infanterie - en dat was verreweg het grootste deel van het Indische leger - ‘in diepen staat van verval verkeert’. In het algemeen werd over de Europese soldaten in het blad niet zeer complimenteuze, maar wel duidelijke taal gesproken. In Nederland werd ‘voor het Indische leger allerlei schorriemorrie aangeworven’. De Duitsers stonden in een beter blaadje, maar de Belgen weer niet: ‘Er waren weer enige analfabeten onder, terwijl de overigen slechts gebrekkig konden lezen en schrijven; ook waren ze moeilijk te verstaan, hun bevattingsvermogen was uiterst gering’. De officieren werkten toch het liefst met Hollanders ‘hoevele gebreken ze ook mogen bezitten en waarvan de voornaamste zeker dronkenschap is’. Deze soldaten werden overigens niet met erg veel zorg door het gouvernement behandeld. Hun positie was ronduit beroerd. De huisvesting was slecht, de voeding ontoereikend en de soldij laag. Voor hun vrouwen en kinderen werd bijna niets gedaan. Pas in 1896 wordt overgegaan tot de aanschaf van ‘gamellen en borden ten behoeve der Europeesche soldaten-menages’. Dit wijst erop dat voordien de manschappen ook van pisangblad aten. De fuseliers kregen zeer karig kleding. ‘Zou niet bepaald kunnen worden dat onder de uitrusting van iedere militair die schoenen draagt, ook werd opgenomen twee paar slobkousen. Het zou dan niet meer voorkomen dat de man leentje buur moet spelen om te kunnen uitrukken,’ klonk nog in 1903 een scherpe klacht. Als je dit leest, verbaast het je niet dat de fuseliers ‘troost moeten zoeken in den rampzaligen jenever of arak’ en in ‘te ijverigen dienst van Venus Vulgivaga’. Maar die hoge consumptie kon ook nuttig worden aangewend. De commandant van een ingesloten post in Atjeh gelukte het een enkele maal ‘van den goeden toestand van zijn post kennis te geven door jeneverflesschen met berichten de Atjeh-rivier af te doen drijven’. Lege flessen genoeg, kennelijk. | |
[pagina 49]
| |
Met de krijgstucht onder de lagere Europese militairen was het zeer ongunstig gesteld. Er waren veel gevallen van ‘vingerkappen en vingerkneuzing’ om aan de velddienst te ontkomen. Geen wonder dat het functioneren te velde dan ook veel te wensen overliet. ‘Dat over het geheel de fuseliers slecht schieten, zal wel iedereen met mij eens zijn’, schreef een officier in 1903. Zij bewijzen ‘bij uitnemendheid de kunst te verstaan van buitengewoon veel te schieten en minimaal weinig te raken’.
Wat over de inlandse soldaten werd geschreven, is mogelijk nog een graadje erger. Hoe het knil ooit een meter grond op de i.v. - ‘den inlandschen vijand’ - heeft kunnen veroveren, is een raadsel. Maar de inlandse soldaten vormden wel ‘den eenigen band, die de groot Inlandsche maatschappij verbindt met een leger, dat uitsluitend bestemd is om Nederlandsche belangen te verdedigen,’ zo noteerde het imt realistisch en onbewimpeld. Dit volk ‘dat ons 20.000 soldaten levert en ons het dubbele, het driedubbele misschien, zal moeten leveren als er gevaar dreigt - niet voor hen, maar voor ons - dat volk is ons vreemd. Wij weten van dit volk niets’. Dit neemt niet weg dat het imt wemelt van de meestal ongunstige vooroordelen. Tekenend is de veel gebruikte benaming ‘Kromo’, een bijnaam | |
[pagina 50]
| |
voor de inlandse en vooral de Javaanse soldaat. Deze naam heeft een malicieuze, denigrerende en soms licht vertederende klank. Feit is dat ‘wij thans onze Inlandsche militairen moeten trekken uit de heffe des volks’ en ‘dat alleen het handgeld hen in de gelederen lokt’, zo werd in 1875 geschreven. Ruim twintig jaar later is de situatie niet verbeterd. Bekend is dat ‘geen liefde tot de soldatenstand hen tot dienst nemen aanspoort, dat slechts nijpend gebrek hen drijft naar de vleeschpotten der Kompenie’. Bij de depotbataljons, waar de inlandse rekruten werden opgeleid was het beeld ook al niet opwekkend; het kwam meermalen voor ‘dat recruten zijn ingedeeld die na een jaar nog niet kunnen afexerceren, als zijnde te oud, half idioot, intens dom etc.’. Toch waren er ook positieve geluiden. De inlandse soldaat was in principe goed, wordt gezegd. Hij is trouw, voegzaam en beleefd, matig in eten en drinken en gezegend met ‘een buitengewoon goed geheugen en eene vrij grote dosis gezond verstand’. Kortom: ‘Kromo is de plechtanker van ons koloniaal bezit’. Wat er mis ging, lag aan de Nederlandsers zelf, sneerde het imt: ‘Wij hebben vergeten opvoeders te zijn, dat wij met menschen van doen hebben’. Kader en officieren deden de inlandse soldaat ‘op uiterst krenkende wijze gevoelen hoe laag zij hem schatten’. En in jaargang 1903: ‘Wij richten bij de depot-bataljons recruten af en maken ervan kazerne-bewoners, schildwachten die gestraft worden wanneer ze bij vergissing een verkeerd eerbewijs geven. Wat een man bij een veldbataljon geleerd wordt, is het hem bij een depot-bataljon geleerde zo gauw mogelijk te vergeten’. Bij die rekrutenopleiding was het inderdaad een rotzooitje. De officieren werden niet geselecteerd op hun pedagogische vaardigheid en zij hoefden geen Maleis te kunnen spreken. Ook het kader was totaal ongeschikt. ‘Zelfs is het geen zeldzaamheid, dat kader eenige dagen mankeert of dronken in dienst verschijnt.’ De kleding van de inlandse soldaat was een terugkerend probleem. Schoeisel kreeg hij niet en de kostbare Europese kleding was onpraktisch, ondoelmatig en lelijk. Vergeefs werd in het imt ervoor gepleit ‘dat wij Kromo eene uniform geven in overeenstemming met zijn nationale dracht’ of in elk geval ‘de vrijheid om buiten de dienst buitenmodel hoofddoeken en sarongs te dragen’. Voortdurend werd ook aangegeven dat het leger zo weinig wist van Kromo's taal en gewoonten. Zo was het ‘kazerne-Maleis’ dat in het knil werd gesproken voor de inheemse soldaten niet de moedertaal en slechts weinig officieren spraken het. Bovendien werd erop gewezen dat er veel gewonnen zou zijn als men attent zou zijn op de inlandse gevoeligheid voor lof en blaam van de directe chef in plaats van een beroep te doen op een op Nederland gericht eergevoel, en dat de soldaten veel meer beloond werden wanneer ze in plaats van medailles, bijvoorbeeld een adellijke titel zouden krijgen als onderscheiding. Allemaal zinnige suggesties, lijkt mij. Ze zijn nooit uitgevoerd. Niet dat de inlandse soldaten engelen waren. Blonken de Europese fuseliers vooral uit in drankmisbruik en ‘vrouwenziekten’, bij de inlandse soldaten was het vooral ‘de zucht tot hazarderen’ en ook ‘amfioen (opium) schuiven’.
In 1896 verscheen in het imt een lang artikel over de ‘Inlandsche landaarden in het nil en hun militaire waarde’. Het opstel was aanvankelijk bestemd voor onderricht aan jonge officieren. Het geeft een onthullend beeld van de oordelen en vooroordelen over de inlandse soldaten. De ambonese soldaten kregen de grootste waardering. Zij waren lastig in het garnizoen, maar uitstekende vechtsoldaten, zodat zij wel ‘enige toegevendheid’ verdienen. Zij hadden een grote liefde voor het koningshuis en waren zeer gehecht aan hun officieren. Maar ze zijn wraakzuchtig in vrouwenzaken - ‘hou bij misdrijven steeds het cherchez la femme in 't oog’, adviseert de inleider zijn jonge gehoor - en bovendien behendige gifmengers. Ook menadonezen stonden in een goed blaadje. Zij waren sterk, gezond, levendig, Christen en niet luidruchtig. Te velde zijn zij goed, zij het snel ontmoedigd en in de war (bingoeng) bij tegenspoed. Helaas waren ze ook uitbundig liefhebbers van sagoweer (palmwijn). De madoerezen waren krachtig, lenig, taai, niet onderdanig, tevreden met een kleine garderobe (zo tevreden dat zij de neiging hadden om het compagniegoed te verkopen). Ze waren ‘niet zachtzinnig en hechten weinig aan het leven’ (of dit een positieve dan wel negatieve eigenschap was, blijft onduidelijk). Daarentegen waren ze zeer wraakzuchtig in spelzaken. Hun ‘grote voorliefde voor zeeroverij’ uitten ze in de vorm van straatroverij; ‘door hun behoefte aan een zwer- | |
[pagina 51]
| |
vend leven is mankeren (onwettig afwezig zijn, fl) zeer gewoon’. ‘Ordelievend van nature’ waren ze ‘volstrekt niet’. De javanen, het hoofdbestanddeel van het inlandse element in het leger (soms wel 80 procent), komen in het artikel niet erg gunstig uit de verf. Zij waren weliswaar ‘zacht, zeer gehecht aan hun zeden en gebruiken, sober en zorgeloos, geduldig, gedwee en lijdzaam’, maar geboren soldaat waren ze als boeren niet bepaald: ‘Zij zijn niet sterk en doen niet gaarne heden wat morgen geschieden kan. Zij hebben povere verstandelijke vermogens en geen grote hartstocht voor vrouwen. Hun neiging tot desertie wordt gestimuleerd, als men hen “brusque” behandelt’. Over de soendanezen was de auteur korter. Zij waren klein, sterk, gespierd en gezond en hebben een beter moreel dan de Javanen. Maar ze waren ‘niet krijgshaftig en wél zeer bijgelovig’. De timorezen golden als sterk: ‘Levendig en weinig slaafs, maar wel heel zinnelijk. Het zijn wrede en bijgelovige heidenen met zeer luchtige opvattingen over mijn en dijn.’ De boeginezen waren ‘groot, gespierd, gezond, zeer schrander en hartstochtelijk, maar ook wraakzuchtig, rusteloos en jaloers’. Het waren ‘bruikbare soldaten’, maar ‘onverbeterlijke vechtersbazen en amfioenschuivers’. Kortom: ‘bandeloze amokmakers, zeer onzindelijk, dobbelaars en drinkebroers, echte stropers’, maar ‘wel dappere soldaten’.
Uit de annalen van het Indisch Militair Tijdschrift blijkt ook dat de Russisch-Japanse oorlog in 1904 een keerpunt was. De uitkomst was een (blije) verrassing voor de Aziatische nationalisten, maar riep bij de Nederlanders in de kolonie gemengde gevoelens op. ‘De kleine, gele Aziaten’, staat er zonder gêne in jaargang 1906, ‘hebben klaarblijkelijk een betere blik op de toekomst dan wij.’ Dat kwam niet alleen omdat zij hun veldartillerie altijd daar wisten te krijgen, waar dit nodig was, maar ook uit het feit dat zij ‘zelfs tot in de tirailleurlinie’ van de telegraaf gebruik maakten en dat zij het nut van de pioniersschop voor iedere infanterist aantoonden. Kortom, de officieren constateerden dat de Japanners op moderne wijze oorlog voerden. Bijvoorbeeld ook omdat ze gebruik maakten van spionnen ‘verkleed als bedelaars of koelies’. In de straten van Batavia zou datzelfde in 1941 ook worden gezegd. Bijzonder opmerkelijk in het licht van de geschiedenis is een artikel over Japanners dat al in 1872 in het imt verscheen. In het Sumatra-tractaat van 1870 waren Nederland en Engeland tot een uitruil gekomen: Nederland kreeg de vrije hand in Sumatra, Engeland ontving de Goudkust (het tegenwoordige Ghana). Hierdoor verloor Nederland een gewaardeerde wervingsbron voor koloniale soldaten: de Ashanti's - ‘die natuurkinderen’ - waren uitstekende militairen gebleken. Een zekere H.W. juichte in een uitvoerig artikel het voornemen van het gouvernement toe om knil-soldaten te werven in Japan. Daarvan hadden ‘onze voorvaderen’ - bedoeld wordt de voc - destijds immers goede soldaten betrokken. De Japanner gold als sober, gebruikte geen opium en was ‘evenals de Noordelijke volken van Europa’ liefhebber van geestrijke dranken. H.W. aarzelde zelfs niet om de Japanners ‘in algemene beschaving den Europeaan verre vooruit’ te noemen, terwijl hun ‘vernuft en geduld grenst aan het wonderbaarlijke’. De schrijver onderkende ook wel enige minder gunstige eigenschappen, zoals ‘een zucht tot twisten’ en een ‘grote ingenomenheid met openbare vermakelijkheden’, maar hij voorspelde dat met de Japanners een nieuw bestanddeel aan het leger zou worden toegevoegd ‘dat het Nederlandsche gouvernement nimmer ontrouw zal worden’. Bij mijn weten is het voornemen om Japanse militairen in te lijven nooit tot uitvoering gebracht. Misschien valt dit te betreuren. Zonder hen wist het knil de oorlog in Atjeh uiteindelijk te winnen, maar als ze inderdaad zo trouw waren als de schrijver aannam, dan zou Hirohito in 1942 lelijk op zijn neus hebben gekeken. |
|