geluid van stemmen me bloed laat zweten. Snel blaas ik mijn lamp uit. Even later sluipen er gestalten voorbij. Onwillekeurig denk ik aan Charles. Nog geen uur geleden heeft hij me voor dit bezoek gewaarschuwd.
‘In godsnaam Gabriël...’
‘Ik doe het zelf.’
‘Er is een vergunning voor nodig.’
‘Ik ga 's nachts.’
Wat kan me gebeuren? Wat is er erger dan zelf te moeten zien wat er van mijn vrouw is overgebleven? Een openbare opgraving lijkt me onverdraaglijk. Dit is iets tussen Lizzie en mij. Wie anders dan ik gaf haar mijn woorden van liefde en trouw mee?
‘Er zwerft daar vreemd volk,’ probeerde Charles nog, maar hij hield me niet tegen.
De betekenis van zijn woorden dringt tot me door als ik de gedaanten in de verte halt zie houden. Bloemen worden opzij geworpen, er groeit een berg aarde. Even later hevelen ze iets over in een zak. Met een zwaai belandt die op een rug en er wordt gevloekt als de last weer op de grond valt. Terwijl ik toekijk, voel ik me als een getuige van een ongeval die niet ingrijpt.
Elisabeth Rossetti, geb. Siddal 1832-1862. Buiten adem stap ik van het grind in de modder naast haar graf. Mijn schoenen worden vastgezogen.
‘Ik ben het, Lizzie,’ hoor ik mezelf fluisteren. Ik haal de spade uit mijn jaszak, steek het blad onder de afdeksteen en wrik het marmer omhoog. Er komt nauwelijks beweging in. De spieren in mijn armen staan op knappen. Het metaal knarst. De steel van de schep buigt door. Uiteindelijk kan ik er net mijn vingers tussen krijgen en schuif de plaat opzij. Mijn jas hangt hinderlijk op mijn enkels en ik trap op de zoom terwijl mijn voeten houvast zoeken. Ik voel hoe het bloed door mijn slapen raast en hoe mijn neus begint te lekken. Met mijn handen schep ik de aarde weg tot ik bij de kist ben.
Nadat ik met het blad van mijn schep de deksel een stukje open heb gewrikt, aarzel ik. Wat de inhoud ook is, het blijft Lizzie. Ik zet mijn lantaarn dichterbij. Het eerste dat me treft, is de geur. Niet van verrotting of bederf, maar van kruidnagelen en kaneel. De specerijen die aan Laudanum worden toegevoegd. Laudanum, het medicijn op het nachtkastje van elke teringlijder. Het middel van de valse hoop, dat verlichting brengt maar waarmee je op krediet leeft met de dood. Terwijl mijn ogen smeken om Lizzie te zien, weigeren mijn handen. Heeft Charles toch gelijk? Mag dit niet op deze manier? Maar, mijn lief, ze is nu zo dichtbij.
Een koets pikt me op ter hoogte van Swains Lane, niet ver van Highgate Cemetary, waar ik uitgeput ben blijven staan.
‘Waar gaat de reis naar toe, vriend?’
Het rijtuig is half open en het paard lijkt me niet in orde. Het scharminkel wankelt en begint zich dun te ontlasten. De koetsier vloekt omdat de merrie onrustig is.
‘Ze ruikt de storm, meneer.’ Dan kijkt hij me aan. Verwondert hij zich over mijn besmeurde kleren? Of over mijn haar dat in mijn ogen hangt? Lijk ik niet gewoon op een echtgenoot die zijn vrouw ondersteunt na een avond met vrienden? Merkt hij de inspanning die het me kost om deze schijn op te houden? Ik sla mijn arm steviger om haar middel en trek haar tegen mijn borst. Vroeger zwierden we zo door de salon, haar voeten bungelend boven mijn schoenen. Ze woog toen ook al niets.
‘Cheyne Row, Chelsea. Kun je haast maken?’ probeer ik te commanderen.
Hij spuugt een fluim de nacht in. Ik lees zijn gedachten: wat moet dat hier zo laat nog?
‘Is dat wijfie ziek? Die rit kost je zes shilling! De wagen is net schoongemaakt.’