De eerste liefde is de ergste
door Sam Koek
Toen ik jong was, kwam verliefdheid geregeld voor. Het was een zeer romantisch verschijnsel, een verwoestende emotie die het getroffen individu zijn zekerheden ontnam en zijn wereld ontwrichtte, ongeveer zoals de oorlog dat in groter verband deed. Verliefdheid bracht een permanente staat van opwinding teweeg, een groot, laaiend vuur dat je met je mee droeg en zorgvuldig geheim probeerde te houden. Ik denk dat het tegenwoordig anders, misschien wat gewoner toegaat.
Voor mij was mijn eerste liefde meteen de ergste. Ik was zeventien jaar en heel banaal verliefd op een meisje uit mijn klas dat ook naar mijn huidige mening, nu ik er achteraf op terugzie, volstrekt superieur aan haar klasgenoten was. Ze was blond, had grijze ogen, een regelmatig gezicht, geen bijzondere schoonheid, maar ze gedroeg zich niet als een schoolmeisje maar als een jonge vrouw, zo'n rustig type uit een Engelse film. Ze was ons allen jaren vooruit in levenswijsheid en ervaring, ze was volwassen, zelfstandig, eigengereid, origineel en met onverwachte, wel doordachte reacties. Zo leek het tenminste.
Overigens kende ik haar helemaal niet goed, want het voorwerp van mijn liefde was door mijzelf onmiddellijk volstrekt onbereikbaar verklaard, zodat het bleef bij een sterk gevoel dat ik op veilige afstand en in het geheim koesterde. Ik troostte me met de droom dat wij elkaar in de verre toekomst nog eens als volwassenen zouden ontmoeten, en dat ik dan tot haar gelijke zou zijn opgegroeid; ja, misschien zou ik dan wel knap, rijk en machtig zijn geworden, en zou zij in moeilijkheden verkeren. Dan zou ik haar natuurlijk uit mijn aanzienlijke positie grootmoedig bijstaan en misschien zelfs haar dank verdienen; maar dat laatste hoefde niet eens.
Zo ver was het nog niet. Ik weet nu niet meer of ik naar haar durfde te kijken, in de klas, maar zeker is dat ik haar gezelschap niet dorst te zoeken. Er gebeurde helemaal niets. Pas een paar jaar later, toen mijn verliefdheid al lang over was, gingen wij als goede kennissen met elkaar om, en toen heb ik er haar ook wel van verteld.
Nog weer twintig jaar later kwamen we elkaar aan het eind van een ochtend in Amsterdam op straat tegen en nodigde ze me uit een boterhammetje mee te eten bij haar thuis. Ze was in de tussentijd getrouwd en gescheiden, en ze woonde nu op een bovenwoning met twee zoons die op de middelbare school zaten. Die zoons kwamen ook thuis lunchen. De jongste leek sprekend op zijn moeder zoals ze was toen ze bij mij in de klas zat en mijn hart had gebroken. Opeens herinnerde ik mij weer, met weemoed, de uitzichtloze wanhoop van mijn verliefdheid, en ik herinnerde mij ook de droom waar ik mezelf toen mee had getroost. Maar zij had mijn hulp in het geheel niet nodig en ik voelde ook geen bijzondere behoefte meer om die aan haar op te dringen, gesteld dat ik haar iets te bieden zou hebben. Na de koffiemaaltijd ging ieder zijns weegs en daarna heb ik haar nooit meer ontmoet.
Als student was ik helemaal niet vlot en handig in de omgang met meisjes. Het was vlak na de oorlog, en in die tijd was iedereen van mijn leeftijd geloof ik wel enigszins gefrustreerd. Ik herinner me een vriend die, twintig jaar oud, met enige ontzetting vertelde dat hij gedroomd had dat hij een meisje zoende en dat ze toen haar tong in zijn mond had gestoken. Hij kwam mij vragen of ik van zulke onnatuurlijke perversiteiten had gehoord, en of hij wel normaal was als hij zoiets ongehoords droomde.
Ik weet niet meer wat ik hem heb geantwoord; in het algemeen bezag ik dit soort