Geloof
door Gijs IJlander
‘Ik geloof in van alles,’ zei ik, ‘vergis je niet. Het goede in de mens - naast het door en door slechte -, de eeuwigdurende kringloop in de natuur, de wisseling der seizoenen en dat uiteindelijk...’
‘Hou maar op,’ zuchtte mijn vrouw, ‘je maakt er weer een grapje van.’
‘Nee, helemaal niet. We hebben het over grote dingen, ik probeer te nuanceren, dat is alles.’
We bevonden ons op de bovenverdieping van een grotwoning in Ménerbes, een dorp in de Provence. We lagen op een zelfgemaakt bed waarvan de lattenbodem bij elke beweging vervaarlijk kraakte, we hielden ons stil en luisterden naar de geluiden van de nacht: het blaffen van honden, het ritselen van relmuizen op het dak, de roep van een uil. In de aangrenzende woning, aan de andere kant van de muur, hoorden we Artémise, de bejaarde buurvrouw, hardop bidden. Ze was niet woordelijk te verstaan, maar aan de intonatie, het aanzwellen en zwakker worden van haar stem, viel af te leiden dat ze zich richtte tot de Hogere Macht en iets probeerde af te smeken. Geluk en gezondheid voor haar kinderen misschien, een zachte dood voor zichzelf.
Er klonk wanhoop in haar stem, alsof ze besefte dat hetgeen zij vroeg onmogelijk was. Als er even een stilte viel, werd die gevuld door het gehuil van honden in de verte. Onheilspellend was het, we luisterden gespannen.
‘Geloof jij eigenlijk ergens in?’
Een vraag die je niet verwacht van iemand met wie je al jaren alles deelt.
's Morgens kwam Artémise ons begroeten, met rode wangen en ondeugende oogjes, monter als altijd. We waren bezig met onderhoudswerk, ik bracht nieuwe luiken aan, mijn vrouw zette de boel in de verf. Iedereen in het straatje bemoeide zich ermee, er werden adviezen gegeven over hang- en sluitwerk en over de juiste kleur blauw. Het was goed dat jonge mensen - buitenlanders weliswaar - een woning als deze onderhielden en zelfs in originele staat probeerden terug te brengen. Wie wilde er nog wonen in zulke vochtige onderkomens? De huizen aan de hoge kant van het straatje waren gedeeltelijk in de rots uitgehouwen, de ruimtes achterin waren donker en konden niet worden geventileerd. Aan de overkant stonden de huizen vrij en zagen uit over het dal. Het waren oude mensen die er woonden, weduwen veelal. Het huis van Artémise was door haar zoon gemoderniseerd, het grotgedeelte was met platen afgetimmerd, er was centrale verwarming aangelegd.
‘Ik heb een taart gemaakt,’ zei Artémise, ‘komt u proeven, zo meteen?’
Bij de koffie vroeg mijn vrouw of alles goed was met haar, of zij nog steeds gezond was, goed at en sliep, want hoe oud was ze inmiddels niet, toch wel bijna tachtig?
‘Achtentachtig!’ zei Artémise triomfantelijk. ‘Ik ben nog goed gezond, maar ik hoop dat het niet te lang duurt voordat de Heer mij komt halen en ik weer bij mijn echtgenoot kan zijn. Ik bid ervoor.’
‘U bent gelovig?’ vroeg ik.
Artémise haalde haar schouders op. ‘Natuurlijk ben ik katholiek. Vanzelfsprekend. Maar ik weet niet...’ Ze keek ongemakkelijk.
‘Maar dat er een god is en zo, die alles regelt?’
Mijn vrouw keek verstoord. ‘Laten we het over iets anders hebben. Vertelt u nog eens over vroeger.’