‘Bij mensen is het iets anders,’ vervolgde zijn vader. ‘Kijk, papa heeft een heleboel zaadjes en, luister je...’
‘Ja, ja.’
‘... en mama heeft een eitje, snap je?’
‘Nee.’
‘Dat zaadje van papa moet het eitje van mama bevruchten en dan komt er een kindje uit.’
‘O. Maar hoe komt dat zaadje dan bij het eitje?’
Zijn vader schraapte zijn keel. ‘In papa's plasser zitten allemaal zaadjes.’
René trok een vies gezicht.
Het scheen zijn vader te ontgaan. Enthousiast vervolgde hij zijn uitleg. ‘En in mama's buik zit een eitje. Dan stopt papa zijn plasser in mama's plasser en geeft hij een zaadje aan mama. En als het zaadje bij mama's eitje is gekomen, dan komt er een kindje. Snap je?’
‘Ja, ja.’ René wilde zijn blad weer pakken, maar zijn vader was nog niet klaar. ‘Eén ding moet je goed onthouden, René.’
‘En dat is?’
‘Je mag nooit een zaadje aan een meisje geven als je niet getrouwd bent.’
‘Dat is goed, papa.’
‘Ik bedoel, het is namelijk een geschenk van God. Een wonder. Daarom mag je alleen een zaadje geven als je voor Onze Lieve Heer bent getrouwd en heel veel van elkaar houdt. Begrijp je?’
‘O, op zo'n manier.’
‘En dan nog iets. Sommige mensen houden er smerige praatjes op na, of zeggen vieze woorden. Begrijp je wat ik bedoel? Die bezoedelen het wonder.’
René sloeg zijn ogen neer en dacht beschaamd aan de grapjes op het schoolplein, waarbij ‘nitchen in the kitchen’ het hoogtepunt vormde. En hij dacht aan Tommie, een dikke jongen uit zijn klas wiens gezicht alleen in de breedte scheen te willen groeien en wiens vader een feestwinkel dreef. Tommie had vaak van die plaatjes bij zich ter grootte van een postzegel, waarop een lachende mevrouw in een badpak stond afgebeeld. Maar als je het plaatje iets kantelde dan had de lachende mevrouw geen badpak aan. Sommige jongens raakten niet uitgekeken op die plaatjes.
Zijn vader zweeg. René wist niet waarom, maar het leek hem nog niet het juiste moment om zich weer in de rebus te verdiepen. Hij had gelijk, want zijn vader vroeg: ‘Zou je niet een broertje willen, René?’
‘Henk, niet doen.’
‘Hè, laat me nou even. Of een zusje?’
Een zusje dat leek René wel wat. Een zusje hoefde niet met jouw speelgoed te spelen, die speelde toch met een poppenwagen of poppenhuis; vaak hadden ze een autoped en als hij wilde voetballen dan kon hij altijd bij Mario terecht.
‘Ik wil wel een zusje.’ René werd enthousiast, alsof hij in het asiel op de Polderweg een hondje mocht uitzoeken. ‘Ja, dat lijkt me koof, een zusje.’
‘Heb je nou je zin?’ vroeg zijn moeder.
Zijn vader keek haar aan. Van de eigenaardige blik die René eerder was opgevallen was niets meer over.
‘Leg jij hem nu maar eens uit waarom hij nooit een zusje zal krijgen. Nee, je bent er zelf over begonnen.’
‘Hoezo geen zusje?’ vroeg René.
‘Tja, kijk, René,’ begon zijn vader. ‘Je weet dat mama niet zo sterk is.’
‘Haar kleppen zijn niet goed,’ merkte René op.
‘Ja,’ antwoordde zijn vader. ‘Daarom mag mama geen kindjes krijgen. Mama heeft een te zwak hart om kindjes te krijgen.’