| |
| |
| |
De plasser van Severijns
door Max Niematz
Spookachtig huilen ging door de nacht. Het loden gordijntje voor het raam van de dakkapel bolde. Het pruttelde onder de pannen, piepte, kraakte, het was of het dak onder stroom stond. Het viel Waldo niet mee zijn huiswerk te maken met die herrie, het voorspelde weinig goeds. Daarbij: hij zat Tacitus te vertalen, de Romeinse historicus die zeer geleerd was, en beroemd werd omdat hij niet uit zijn woorden kon komen. Je las de zin voor de dertiende keer - nóg wist Tacitus niet wat hij nou eigenlijk bedoelde.
Waldo stond op en trok het gordijntje weg. Toen hij het raam opendeed, haalde de wind geniepig uit naar zijn gezicht. Wat een orakel! De ruiten van de overburen leken op knappen te staan, zelfs het spiekraampje in de voordeur, een ruitje van tien bij tien! Het woeste vlagen woelde ook in hem onrust los. Onder elk dak ligt 'n vrouw, dacht hij, 'n vrouw die ligt te draaien in bed en denkt: Waar blijft-ie nou, waar blijft de vent van m'n leven? Of misschien denkt ze niks, misschien ligt ze alleen maar wat op d'r duim te sabbelen, te luisteren naar de herrie buiten, te wachten op de ramp die haar en mij tot elkaar zal brengen...
Hij sloot het raam en keerde terug naar Tacitus. Bij één zin ontdekte hij zowaar een kop en een staart. Het schoot op, zij het traag. Het deed hem aan Severijns denken. De domme ruzie na dat fietstochtje langs het kanaal was allang weer bijgelegd, sterker, Severijns had opnieuw met hem gebroken! Voorgoed uiteraard, maar ‘voorgoed’ duurde wel lang dit keer. Waarom nou toch? Iemand die je kende als je broekzak en voor wie je door het vuur zou gaan, iemand die je een dure eed had gezworen.
Ook Oerlemans had hij al een poos niet gezien. Ook die moest stilzwijgend besloten hebben te wachten op betere tijden. Of toch, één keer was Waldo nog bij hem geweest, ook toen al omdat het contact dreigde te verwateren. Ze hadden ome Dré die avond op sleeptouw genomen, hem op een bioscoopje getrakteerd, een film die Le feu-follet heette, over een alcoholist die een kuur had gevolgd. Ome Dré had als tegenprestatie een zak pinda's en een flesje bordeaux meegebracht. Toen de alcoholist met zichzelf in gruwelijke tweestrijd verkeerde of hij een aangeboden whisky zou afslaan of accepteren, werd het doodstil in de zaal. Op dat moment trok ome Dré de kurk van de fles. Flop! De zaal keek als één man om. Terug op z'n kamer hadden ze nog wat gekletst, Oerlemans en hij, over het socialisme, piëtisme, alcoholisme. Waldo wilde over meisjes beginnen, maar wist: een rechtstreekse aanpak stootte af. Daarom had hij voor een meer zijdelingse benadering gekozen, van ‘zekere instincten’ gesproken, de primitieve drang die elk mens in zich had, een drang die sterker was dan hijzelf en waarvoor alles op den duur moest wijken. Steeds had Oerlemans het gesprek op ‘gewichtiger’ zaken weten te brengen, op het leven in het algemeen en op Severijns in het bijzonder. Hij weidde uit over een wereld waarvan de betekenis almaar meer zoek was geraakt, en beweerde dat de mensheid in nood verkeerde, in een malaise die nog maar een voorproefje was, niets vergeleken bij de veel grotere perikelen die nog zouden komen. Zijn toon had iets hardvochtigs en dreigends gehad. Hoelang gaat dit goed? vroeg Waldo zich af. Wat dat betreft leek die herrie buiten inderdaad maar kinderspel, een stilte voor de wáre storm.
Nooit had Waldo voor zichzelf kunnen uitmaken op wie van de twee hij het meest gesteld was, op Oerlemans of Severijns. Op geen van beiden waarschijnlijk, je kwam gewoon nooit van ze af. De banden waren te oud, te hecht, hecht als het verbond der
| |
| |
vaderen in het oude testament. Een soort tic waren ze met z'n drieën geworden, iets als nagelbijten, een ziekte die ze op de lagere school hadden opgelopen en met de beste wil van de wereld niet meer kwijtraakten. Severijns kon kappen met je wat hij wilde, je bleef hem trouw. Oerlemans kon nog zulke drieste momenten hebben, je vergaf hem. Wat je ook tegen hen ondernam, sarren, beledigen, negeren - hen laten vallen ging niet. Altijd zou Oerlemans Waldo's bewondering genieten voor zijn even ondoorgrondelijke als tirannieke beginselvastheid, en altijd zou Severijns een complimentje verdienen vanwege zijn belangstelling voor vrouwen, een preoccupatie die diepgeworteld was en blijvend en al vroeg aanwezig, toen al, op de fraterschool.
Ja, hij was er vroeg bij, Severijns, hij was vroeg ingewijd in moeilijke materie, om precies te zijn al in de tweede klas. Ze hadden toen biologie, een vak dat de fraters liever aan een leek hadden overgelaten, aan meester Raaymakers, bijgenaamd ‘'t Kerkhof’, omdat hij met een stok liep. Meester Raaymakers had een kleurplaat voor het bord gehangen met een naakte man erop - of eigenlijk, naakter dan naakt, je keek dwars door hem heen. Hij had een moterbril op, eentje gemaakt van pezen en spieren. Aan één been zat nog wat vel, dat overigens netjes over de lengte was opgerold.
Meester Raaymakers bemerkte hun verbazing en zei: ‘Ja, mannen, bekijk 't maar 'ns goed, want vóór u staat...’ en hij schreef opzij op het bord: Het menselijk lichaam.
Men was er stil van, Waldo net zo. Het deed hem aan het konijn denken dat was geslacht, die keer dat hij bij oom en tante Nuland logeerde, boerenmensen bij wie zijn pa aardappels haalde in de oorlog, in ruil voor lappen stof. Als dit 't menselijk lichaam is, wat ben ík dan? vroeg hij zich af. Hij zag zichzelf nog niet over straat lopen, het vel aldus over de oren gestroopt, aan de arm met Noor en Beppie.
Meester Raaymakers wees met zijn stok. ‘Dit is?’
‘De mond!’ riepen ze in koor.
‘Mooi zo, daar drinken we dus mee. En dit?’
‘Slikken,’ zei iemand.
‘Heel goed, de slokdarm, hou dat vast, jongelui. Hierzo hebben we de maag. Vandaar gaat het dan geleidelijk naaronder, en dit hier is de plasser.’
Er werd gegiecheld. Meester Raaymakers draaide zich om. ‘Ja, zeg 't maar, Kostbinder. Waar hebben we 't hier over?’, en hij schreef op het bord: Het mannelijk geslacht.
In het speelkwartier beweerde Severijns dat hij ook een plasser had. ‘'t Verbaast me niks,’ zei Oerlemans. Severijns deed beledigd - wat bij Oerlemans altijd als een rode lap werkte, hij sprong erbovenop. ‘Luister, Severijns, Onze Lieve Heer heeft ons allemaal zo'n ding gegeven, wat niet wil zeggen dat je 't ook meteen zo hoeft te noemen.’
‘Wat nou! Je plast er toch mee, zegt 't Kerkhof?’
‘Ook.’
Severijns verbleekte en kreeg toen rooie vlekken tot achter zijn oren. In die tijd deed namelijk het gerucht de ronde op school dat plassers heel andere dingen waren dan ze deden voorkomen. Wie het verhaal in omloop had gebracht, wist niemand, maar Hannes die toen in de zesde zat, beweerde dat het van Justus Hutte kwam, een klasgenoot van hem, en dat er wel een kern van waarheid in moest zitten, aangezien Justus nog nooit op een leugen was betrapt. Wat wilde nu het toeval, die middag toen Severijns daar stond in de netelige positie tussen ongeloof en schaamte en geen woord kon uitbrengen? Juist kwam Justus Hutte eraan.
‘Zeg, Justus,’ zei Oerlemans, ‘vertel nog 'ns van jullie pa.’
‘Van toen ons pa woest op me was?’ zei Justus. ‘Nou, 't slot op de badkamerdeur was kapot. Hij had 't gemaakt, maar toen ik naar binnen wilde, vloog 't er weer af. Ik zag 'm zitten in bad, niet met 'n plasser, maar met 'n potlood.’
‘Maak dat de kat wijs,’ zei Severijns.
| |
| |
‘Ik zweer 't,’ zei Justus. ‘'n Rood potlood. Plassers hebben méérdere functies’ - functies, dát woord gebruikte hij.
Wat je ook van Severijns mocht vinden - dat hij vlug op de tenen was getrapt, verstandelijk de traagheid van een slak had en verboden drop at -, hij maakte die fouten meer dan goed tijdens godsdienst. Kapelaan Bongert behandelde die dag de Heilige Geest, zijnde de derde persoon Gods, symbool van reinheid en vrede, een duif die omstraald van licht in permanente zweeftoestand boven het hoofd van God de Vader verkeerde. Bij mensen deed Hij zich evenwel anders voor: in de gedaante van vurige tongen, mits je zélf vurig van ziel was en toch van goede wil en rein van zeden.
Severijns stak zijn vinger op.
‘Severijns?’
‘Wat zijn functies nou precies, kapelaan?’
Kapelaan Bongert dacht na. ‘Functies, mm, wel... Ik neem aan dat dat dingen zijn die ergens anders voor dienen’, en hij ging door met de les, want Severijns leek tevreden. Severijns wás tevreden, meer dan dat, hij was er trots op namens de hele klas dit lastige probleem uit de wereld te hebben geholpen. Flip stootte hem aan en smoesde: ‘Alles goed en wel, Severijns, maar waarom is Hutte z'n pa dan woest op 'm? Vanwege dingen die ergens anders voor dienen?’
Severijns knikte kwaad en stak zijn vinger weer op.
‘Severijns?’
‘Maar als er iets is waarvoor andere dingen dienen, waar zijn plassers dan nog meer voor?’
‘Niet om mee te spelen,’ zei kapelaan Bongert kortaf.
Gejoel ging op, boe-geroep - ineens bleek de hele klas al gegeten te hebben van de boom der kennis. Alleen Severijns niet, hij zag zo rood als een kreeft. Vooral toen de kapelaan naast hem kwam staan en hem bemoedigend op de schouder klopte en over de schoonheid van de schepping begon, de vlucht uit het aards paradijs, de zeven plagen, en plotseling van toon veranderde en hém aankeek, Severijns, en zei: ‘Dus, jongeman, gebruik je verstand!’ - Severijns ging door de grond van schaamte. Alsof Justus Hutte niet zijn pa, maar hém had betrapt op spelen met rode potloden in bad.
Na vieren werd Severijns van alle kanten belaagd, vooral door Oerlemans. Die bleef maar grinniken: ‘Gebruik je verstand, jongeman!’ Wat Severijns ook ter verdediging probeerde, steeds was er weer iemand die zei: ‘Gebruik je verstand!’ Severijns was zwaar getergd, het was hem aan te zien, hij moest diep zijn aangetast in zijn eigenwaarde. Waldo had met hem te doen, sprong voor hem in de bres. ‘Ophouden iedereen! Afgelopen! Jij ook, Oerlemans. Severijns heeft 't al zwaar genoeg te verduren gehad vandaag. Wij moeten 'm juist helpen. Steunpilaren voor 'm zijn. Reddende engelen.’
‘Zin in chocolademelk, Waldo?’ vroeg Severijns.
Dát gaf de doorslag, die toevoeging: ‘in chocolademelk’. Alsof ze ooit ergens anders zin in hadden gehad, als ze naar Severijns thuis gingen. Het was duidelijk, er was hem een zware slag toegebracht. ‘Je kunt op me rekenen, Severijns,’ zei Waldo. ‘'n Kop chocola gaat er altijd wel in.’
Die uitspraak werd hem in dank afgenomen, maar Severijns zou Severijns niet zijn, als hij niet weer was gaan kankeren onderweg, op hém nota bene, Waldo, die hem uit de nesten had gehaald. ‘Ik zag 't wel, Kostbinder, daarstraks bij Bongert. Jij zat net zo goed te gniffelen, net als de hele rest. Ik ga zometeen wel eerst ons opa goeiedag zeggen, nog vóór de chocolademelk, als je dat maar weet.’
Toen ze achterom naar binnen gingen... ‘Jas ophangen!’ schreeuwde ons Zus. En zijn moeder: ‘Zo, jongens, netjes ophangen ja. Dan zet ik de melk alvast op.’
Severijns liep meteen door naar zijn opa. Die bleek net een operatie achter de rug
| |
| |
We spelen het spel van alles, wel negen maal.
te hebben en zat weer op zijn vaste plek bij de haard, in een steile houten zetel, een Leuvense stoel met leeuwenkoppen aan het eind van de armleuningen, leeuwen met een koperen ring door de neus.
‘Zo, opa,’ zei Severijns. ‘Weer opgeknapt?’
Vreemd, hij reageerde niet. Net geopereerd, maar hij gaf blijk van herkenning noch afkeuring. Zijn handen liet hij losjes over de leeuwenkoppen hangen. Ze zaten vol levervlekken. Ook zijn mondhoeken hingen neer - zíjn conclusie wellicht na een kleine eeuw leven. Met bleke, opengesperde ogen staarde hij voor zich uit, een blik die stille verbijstering leek uit te drukken, als zag hij iets heerlijks, een hemels visioen van licht en zaligheid. Toch kon hun aanwezigheid hem niet helemaal zijn ontgaan, want zijn rechterhand trilde nu een beetje, waarbij zijn trouwring tegen het hout tikte.
‘Vrolijk ritme,’ zei Severijns. ‘Zuidelijk.’
Ook die woorden deden niets veranderen in opa's gezicht. Hooguit ging het tikken wat harder.
Tweeënnegentig, dacht Waldo. Zou-ie weten dat-ie zo oud is? Of denkt-ie niet meer in jaren, niet eens in uren of seconden, alleen nog in flitsen van eeuwigheid?
| |
| |
Misschien hoort-ie ons wel, maar zijn we niet meer belangrijk voor hem. Misschien is-ie daarboven al de drempel over en hoeft-ie alleen nog dood te gaan. En áls-ie doodgaat... Stel, 't gebeurt 's nachts, als er niemand bij is om zijn hand vast te houden. Hij zal er toch niet in z'n eentje tussenuit knijpen?
Bij die gedachte begon opa's ring te tikken, grote god, de ficus in de cachepot op het dressoir schudde ervan.
‘'t Is godgeklaagd,’ zei Severijns. ‘Moet je zien, de neus van die leeuw. Helemaal beurs geworden.’ Mee dat Severijns naar voren boog om de beschadiging aan te wijzen, omvatte opa's hand de leeuwenkop in een vlugge, klauwachtige greep, alsof die gerafelde plek beschermd diende te worden tegen profanerende blikken; alsof het een hartsgeheim betrof dat hij gezworen had mee in het graf te zullen nemen.
‘Komen jullie nog?’ riep mevrouw Severijns van boven.
‘Laat 'm maar,’ zei Severijns, ‘hij begint toch weer.’
En ja, ze waren nog niet op de trap, of Severijns blijft staan. ‘Wat zei ik? Daar heb je de castagnettes weer.’
Vragen, vragen en nog eens vragen rond Severijns, alsmaar méér in plaats van minder. Maar de chocolademelk was lekker. Severijns zat - net als zijn opa - in zijn vaste stoel, wel geen Leuvense, maar een tuinstoel van uitgezeten linnen opgehangen aan een stuk verwrongen verwarmingsbuis. Op een tak boven zijn hoofd zat weer die eekhoorn, een opvallend rustig beestje dat hij had gewonnen met ballengooien. Waldo zat op de bureaustoel, alles als de vorige keer, met dat verschil dat mevrouw Severijns, na de melk te hebben ingeschonken, op de poef was gaan zitten en met verzaligde goedkeuring toekeek hoe ze dronken.
Op het opklapbed stond een jampotje met water waarin wat dikkoppen zwommen. Waldo kon er zijn ogen niet van afhouden. ‘Gevangen bij de afgraving,’ zei Severijns. ‘Kijk ze 'ns groeien. 't Wordt tijd dat ik ze weggooi.’
Mevrouw Severijns genoot. Ze leek het nogal bijzonder te vinden dat Waldo geen geslurp liet horen en Severijns wel. ‘Je bent goed opgevoed, Waldo,’ zei ze, ‘dat zie ik zo. Je mag zo vaak met onze Jos komen spelen als je maar wilt.’
Severijns begon meteen harder te slurpen, precies zoals zijn opa harder ging tikken, als je wat zei. Zijn moeder liet een zucht horen en stond op, ze moest gaan koken. Op weg naar de deur vertrok haar gezicht van afschuw. ‘Wat?! Hangt die eekhoorn er nóg? Gooi toch weg, jongen, dat mottige ding. Mottige dingen horen niet op 'n jongenskamer.’
Severijns pareerde het afgrijzen met een blik, even glazig als die van het beestje zelf. Maar toen zijn moeder de deur uit was, bleek hij door de ouderlijke reprimande duidelijk meer aangeslagen dan hij wilde toegeven. ‘M'n dikkoppen doe ik weg, maar Eekhoorn blijft.’ Het klonk akelig vastbesloten, als de beginselverklaring van een kunstenaar. Hij blies in zijn mok, werkte om 't hardst zijn melk naar binnen, als wilde hij zeggen: Je kunt 't maar op hebben, net als zijn opa.
‘Heeft jullie opa veel vrouwen gehad?’ vroeg Waldo.
‘Hoezo? Omdat-ie 'n bochel heeft?’
‘Nee, want die van ons heeft geen bochel. En die heeft er toch heel wat gehad, tot in de Willibrordusstichting. Over de honderd, maar hij loopt nog als 'n kieviet. En dat terwijl-ie al z'n leven lang aan 'n dodelijke ziekte lijdt.’
‘Wat voor ziekte?’ vroeg Severijns ineens geïnteresseerd.
‘Meer kan ik niet zeggen. Blijft in de familie.’
‘Ziekte achter 't hart zeker.’
‘Al op z'n veertigste was-ie opgegeven. Twéé jaar nog, meneer Kostbinder, zei de dokter. Dus wat doet-ie, twee jaar later? Hij gaat bij iedereen langs om afscheid te nemen, bij al z'n vrienden en kennissen, de hele familie. Die hebben de koppen toen bij elkaar gestoken en een afscheidsfeest georganiseerd. Er zijn wat tranen geplengd die
| |
| |
Een blik die zich bedrieglijk droomt.
dag, er is nog nooit zoveel bier gezopen als toen en nooit zijn er zoveel glazen gesneuveld. Maar met de kerst leefde-ie nog. Hooguit 'n jaartje nog, meneer Kostbinder, zei de dokter. Dus ging-ie 'n jaar later weer afscheid nemen. Z'n vrienden zagen 'm al komen met z'n mooie praatjes, ze hebben 'm gewoon op de stoep laten staan. De rest van z'n leven zijn ze de een na de ander van hém afscheid komen nemen.’
‘Op,’ zei Severijns. Hij zette zijn mok op tafel, alsof hij een prestatie had geleverd. De melk had hem goed gedaan, had hem zozeer genezen van alle smaad hem die middag aangedaan, dat hij er weer wat baldadig van werd. ‘Verdorie, Kostbinder, 't antwoord van Bongert zit me niks lekker. Niet om mee te spelen! Waar slaat dat nou op? Iets dat er alleen maar is om niet mee te spelen, had er volgens mij net zo goed niet kunnen zijn, net als bij ons Zus.’
Frappante vergelijking, wilde Waldo zeggen, maar op dat moment drong de lucht van savooiekool tot hem door. Hij voelde zijn maag omkeren. En ineens stond ook mevrouw Severijns daar weer bij de deur. ‘Je kunt wel mee-eten, hoor, Waldo,’ zei ze. ‘Er is genoeg.’
‘Ander keertje graag, mevrouw. Ik moet maar 's gaan zo, anders weet ons ma niet waar ik blijf.’
| |
| |
‘Dat is gauw genoeg geregeld. Ik bel wel even.’
God-vliegende-sakker! dacht hij, toen ze de deur weer uit was. Savooiekool! Godvliegende-sakker-nog-an-toe!
Severijns had niets in de gaten. ‘Bongert kletst uit z'n nek,’ ging hij door, ‘hij kletst over waar-ie geen verstand van heeft. Priesters mogen niet aan meisjes zitten.’
Het werd Waldo te machtig. ‘Hou toch 'ns op, zeg! Al die drukte om niks. Wat zíjn 't nou eigenlijk, plassers? Toch niet meer dan zielige aanhangels?’
‘Zou ik niet zeggen,’ zei Severijns. ‘Aanhangsels kúnnen niet zielig zijn. Justus Hutte is niet blind. Ik ga maar 'ns bij de welpen, denk ik, ik wil hier méér van weten.’
Waldo berustte. Berustte in het onmogelijke. ‘Hoe dan ook, Severijns,’ zei hij, ‘we mogen van geluk spreken dat we jongens zijn, o zo. Ik voel me bevoorrecht.’
‘Bevoorrecht, bevoorrecht... 't Is nogal wat.’
‘Ik zal 't Justus Hutte nog 'ns vragen, morgen op school. Of anders vraag ik 't ome Dré wel. Die heeft in de oorlog 'n heel peleton van de platjes afgeholpen.’
‘Van wie?’
‘Platjes. Die gaan op je piemel zitten. Dan moet je 'm afschrobben met peut, ook wel afpeuteren genaamd.’
Het duurde lang, voor ze gingen eten. Waldo hoopte al dat het niet door zou gaan, maar toen ze Ton thuis hoorden komen met zijn brommer, werd er ‘aan tafel!’ geroepen. De savooiekool was goed gaar. Meer een soort savooiesoep. Waldo's moeder vertelde hem later die avond dat mevrouw Severijns inderdaad gebeld had. Dat ze in de hele buurt bekend stond om haar kookkunst, maar dat ze een beest was waar het telefoneren betrof. Mevrouw Severijns had haar anderhalf uur lang aan de praat gehouden, over de prijs van de melk, de suiker, de jeugd van tegenwoordig... Zijn moeder had er geen woord tussen kunnen krijgen en was toen zelf maar gaan klagen, over de naaister, de slager, de vrijer van Beppie... Op dat moment had mevrouw Severijns gezegd: ‘Ik moet ophangen, mevrouw Kostbinder, want ik geloof dat de telefoon gaat.’
Lang geleden, deze mooie, gelukkige, problematische tijd. Hoe vaag de details ervan Waldo ook nog bijstonden, zeker was dat het met die plasser was begonnen en dat er daarna alleen maar méér woorden bij waren gekomen - termen als pik en panty en penetratie. Even hardnekkig bleef Severijns ze afwijzen en belachelijk maken, maanden nog vasthouden aan de paradijselijke onschuld. Als je ome Dré mocht geloven was het leven één lange jacht op lust, pijn, dood, maar volgens Severijns kon je alles gevoeglijk aan een hogere instantie overlaten.
Tot op een dag... Ineens ging hij overstag. Van het ene moment op het andere vond hij het geijkte vocabulair achterhaald, ronduit dom en kinderachtig. Wel opmerkelijk dat juist een paar dagen daarvoor zijn opa de laatste adem had uitgeblazen, om tien voor acht 's morgens, in het bijzijn van het hele gezin. Opa Severijns mocht al jaren aan gene zijde hebben vertoefd, doodgaan deed hij met een aardse, voortvarende, welhaast spitsvondige doortastendheid. Misschien was hij er inderdaad liever in z'n eentje tussenuit geknepen - toch had hij ermee gewacht, tot iedereen op was en hem uitgeleide kon doen, om daarmee de opvatting te onderstrepen, als zou sterven niet, zoals menigeen denkt, de eenzaamste van alle menselijke verrichtingen zijn, maar een bezigheid als elke andere, heel nuttig en nog gezellig ook, iets om de dag fris en opgewekt mee te beginnen.
Severijns vergat de oude termen, hij begroef ze met zijn opa en haalde de achterstand met rasse schreden in, sterker, hij is iedereen voorbijgestreefd. Maar zijn opa vergeten deed hij niet. Vaak zei hij: ‘Hij speelt z'n tango's nu daarboven, Kostbinder, in 't rijk der hemelen.’ Jaren later nog zou hij de beschadigde leuning met de leeuwenkop vereren als een ander een splinter van het Heilig Hout van Christus.
|
|