Om te voorkomen dat hij weer een domme vraag zou stellen volstond René met: O ja, nou begrijp ik het. Toen hadden ze nog geen guillotine.’
‘Eet je bord nou maar leeg, wijsneus,’ zei René's moeder.
René deed er het zwijgen toe.
Vanaf die dag vatte René een buitengewone interesse voor het meisje op. Iemand die uit een familie kwam die Jezus Christus aan het kruis had geslagen, zo iemand kwam je niet vaak tegen. En dus stelde René zich, zodra hij in de gelegenheid was, verdekt op achter de gordijnen bij het raam in de hoop een glimp van het meisje op te vangen. Vaak stond hij er tevergeefs, in zijn neus peuterend van verveling of doelloos krabbend in zijn kruis. Soms had hij geluk, dan verscheen zij in de tuin om touwtje te springen met een vriendinnetje. Dan vergat hij zijn kruis of neus en probeerde uit de gedragingen van het buurmeisje op te maken waarom haar familie Christus aan het kruis had geslagen. Maar hoe langer hij naar het meisje keek, des te minder raakte hij daarvan overtuigd. Dit meisje, met haar glanzend-zwarte haar, kon geen familie zijn van moordenaars.
Op school hing een kleurplaat waarop de kruisiging stond afgebeeld. De mensen die daarop stonden leken helemaal niet op dit meisje. En familie lijkt op elkaar, wist René. Zoals hij op zijn ouders leek. Nee, die mensen op de kleurplaat keken heel gemeen en hadden kromme neuzen. Dit meisje had juist een rechte neus. René wist niet waardoor, maar ineens ontstond in hem de behoefte om dat het meisje te gaan vertellen. Om haar bemoedigend toe te spreken. Haar te zeggen dat haar familie onmogelijk Christus aan het kruis kon hebben geslagen; zij had immers een rechte neus. Daarna zouden ze voor altijd vrienden zijn.
Maar toen hij haar in gedachten voor zich zag staan, trok het bloed weg uit zijn gezicht en kromp zijn maag ineen van angst. René moest zich beperken tot zuchtend gluren.
Op een middag in juni trof hij haar weer onverwacht aan in de tuin. De rechtspraak waarin hij was verwikkeld en waarin hij behalve advocaat, aanklager ook rechter was, moest voor een korte tijd worden geschorst. Zijn piem, zoals zijn moeder het iedere vrijdagavond noemde, als René in de teil met warm water stond, lag al op het schavot in afwachting van de terechtstelling. Ook nu stond zij met haar rug naar hem toe. In haar hand hield zij een gele bal. Ze wierp de bal tegen de muur van het schuurtje, klapte daarbij in haar handen en ving de bal behendig op. Uit de zak van haar jurk haalde ze een tweede bal te voorschijn, kaatste nu beide ballen tegen de muur, klapte weer in haar handen om daarna de twee ballen op te vangen. Vervolgens kwam zij met een derde bal op de proppen.
René bespiedde haar met halfgeopende mond en fluisterde: ‘Als zij één bal laat vallen dan ben ik schuldig.’
Ook de derde bal ving zij moeiteloos op. Bij de vierde bal ging het bijna mis, vermoedelijk door een oneffenheid in de muur, maar op het allerlaatste moment wist zij de bal toch uit de lucht te grissen. Bij de vierde bal riep ineens een stem: ‘Judith, kom je binnen?’
Het meisje draaide zich abrupt om. Op het tuinpad stuiterden vier ballen. René ontgrendelde de katrol. Op dat moment zag hij hoe het meisje zich bukte om de ballen op te rapen. Ze toonde hem een hagelwitte onderbroek. Precies in het midden zat een rood vlekje. Het was alsof zijn piemel een eigen leven begon te leiden. Alsof het iets graag wilde en zich daar alvast groot voor maakte. Het mes viel. René gaf een gil en keek geschrokken omlaag. Vanaf het schavot lekte traag een druppel bloed. In het halfgeopende luciferdoosje lag een stukje voorhuid ter grootte van een sliertje snot.
Toen René weer opkeek, was het meisje verdwenen. Alsof er niets was gebeurd.