Toen vertelde ze over haar zoontje dat zo bangelijk was. Altijd zag hij mannen op straat die achter hem aanzaten en hij kon nooit slapen met het licht uit, ze moesten bij hem blijven tot hij ingeslapen was, en dan nog kwam hij later bij ze in bed gekropen omdat hij zo bang was. Hij wilde niet slapen omdat hij zeker wist dat de volgende ochtend zijn ouders verdwenen zouden zijn, met medeneming van alle huisraad. Zelfs geen behang zat er meer op de muren van het huis waarin hij wakker zou worden. Zij wilde met hem naar een dokter, maar haar man zei: hij ontgroeit dat wel. En toen had op een dag haar zoontje zwemles en ze ging hem ophalen van het zwembad en ze zag al toen ze aan kwam rijden dat er iets aan de hand was, er stond een ziekenwagen voor de ingang. Ze ging naar binnen en het was haar zoontje waar iets mee aan de hand was, hij had een ongeluk gehad tijdens het zwemmen. Heel onhandig zijn hoofd gestoten. Hij lag op een tafel in een belendende ruimte, op een pingpongtafel, en de verpleger probeerde hem te beademen, hem de kus des levens te geven, zo zei ze het, maar vergeefs. Ze vertelde over het niet kunnen vatten van de gebeurtenis, dat ze hem uit de doodskist had willen tillen en mee naar huis nemen. Over verdriet dat maar niet over wil gaan, haar man en zij konden niet meer verder samen, hij ging bij haar weg en ze bleef alleen achter in het huis waar ze met zijn drieën gewoond hadden. Toen rinkelde een keer vroeg in de ochtend de telefoon en het was haar gestorven zoontje dat zei: ‘Je moet me komen halen, het is hier zo donker en er is een enge man.’ Ze had gezegd; ‘Ja, ik kom je halen, je hoeft niet bang te zijn.’ Ze was in haar auto gestapt, en gaan rijden maar ze wist niet waar ze naartoe moest. Vandaar dat ze besloten had te verhuizen, elders een nieuw leven te beginnen.
De zaal keek doodstil toe. Geen kuch rimpelde de stilte.
Voor het eerst in jaren zat ik weer eens in een schouwburgzaal en wist niet dat ik er zat.
Wij allemaal, Amerikaanse toeristen, winkelende huisvrouwen, theatermaker in crisis, we waren een blok geworden, één groot oog en oor, gericht op de actrice die dat verhaal vertelde. Ik dacht: als dat maar goed gaat, als ze maar aan de goeie kant van de sentimentaliteit blijft, als maar niet iemand in de zaal kucht of niest en daarmee de dunne draad van spanning breekt. Maar het bleef goed gaan, het leek wel of wij haar hielpen om het goed te laten gaan, of onze concentratie haar over het dunne ijs van die monoloog droeg, en dat was natuurlijk ook zo.
Ik herinner me dat ze een spijkerbroek aanhad en een blouse van nepfluweel, changeant, die blouses met een ronde hals, waarvan de mouwen net te lang zijn, over de handen vallen en ik zag dat het fluweel op haar rug geplet was, waar ze had geleund tegen de leuning van de stoel. En ik raakte ontroerd door die geplette stof op haar rug. En ik wilde alle kostuumontwerpers van Nederland toeroepen: ‘Dat is nu een goed kostuum’, en alle acteurs: ‘Zo moet je spelen’, en alle schrijvers: ‘Zo moet je schrijven.’
Daarna was het gauw afgelopen, je zag niet meer dan de wat lamme reactie van de mannen op het verhaal van de vrouw, waar tegenover hun verhalen niets voorstelden, en je voelde dat ze haar wel zouden gaan helpen in de toekomst, maar ook dat dit er weinig toe zou doen. Ieder ging tenslotte naar huis, zij daarboven en wij in de zaal.
Ik was opgelucht. Opgelucht dat het decor gewoon een café was omdat er in het stuk stond, decor: een café, dat die mensen gewoon die mensen speelden, dat het theater een gewoon kaduuk theater was, waar je je jas op schoot moest houden, en waar in de pauze niks te krijgen was. Er was overigens helemaal geen pauze: het stuk duurde een uur en drie kwartier, net zo lang als de gebeurtenis in werkelijkheid.
Wat benijd ik ze hier, dacht ik, toen we opstegen van Heathrow. Zij hebben zich nooit veel aangetrokken van de ballast van kunst waar ik bij het Nederlands theater zoveel last van heb. Toneel is hier altijd vanuit de praktijk benaderd. Wij met al dat