| |
| |
| |
Parijs' nachtboek
door Michaël Zeeman
woensdag 12 juni, 00.54 uur - Vanmiddag, toen ik mijn bezigheden even had onderbroken en uit het raam van mijn kamer naar beneden stond te staren, zag ik een vrouw van een jaar of vijfendertig stil staan voor de etalage van het antiquariaat dat zich op de begane grond recht tegenover de ingang van mijn hotel bevindt. Het is geen antiquariaat waar ik direct van houd of nieuwsgierig naar ben: het is gespecialiseerd in kunstboeken en veel van de boeken die ik er zag zijn kennelijk gemaakt om zelf ook weer kunst te zijn. Het zijn voorwerpen, objecten, en hoe mooi dat ook kan zijn, het geeft boeken iets arrogants, iets zelfgenoegzaams.
Ik houd meer van rommelige, onnadrukkelijk selecterende antiquariaten dan van gespecialiseerde. Toch zijn er wel degelijk antiquariaten die mij juist door hun vreemde of precieze specialisatie al bij eerste aanblik bevallen en waarvan ik meteen weet dat ik er voortaan regelmatig terug zal keren.
Dit niet. Ik ben er één keer binnen geweest en daar zal het bij blijven. Te netjes, te precieus, de boeken te ver uit elkaar uitgestald op glazen tafels of in vitrines, de kasten langs de wanden schamel gevuld, een glazen pui die tot op de grond doorloopt. De mensen die er werken dragen me veel te vlotte, modieuze kleren en brillen die niet serieus bedoeld kunnen zijn. Ook dat zijn zo te zien louter objecten, met geen andere functie dan een ijdele.
Desondanks was ik ingenomen met die vrouw. Ze stond enigszins voorover gebogen de titels en auteurs van de boeken in de etalage te lezen of de afbeeldingen op de banden en omslagen te bekijken. Ze was alledaags maar zakelijk gekleed en hield een koffertje aan haar hand: blijkbaar iemand die aan het werk was of onderweg was naar een afspraak.
Concentratie bij andere mensen is mooi om naar te kijken, nieuwsgierigheid nog mooier en geconcentreerde nieuwsgierigheid naar een boek, waarbij alle gebeurtenissen die daarvan kunnen afleiden genegeerd worden, is vermoedelijk het mooiste waarop je een ander kunt betrappen.
Niet iedereen heeft dat. Je ziet vaak dat volwassenen als zij een kind opmerken dat zit te lezen en daarin zo volledig opgaat dat het zijn omgeving geheel vergeten is, daar aanvankelijk door vertederd zijn, maar er vervolgens snel een eind aan maken door het kind te storen. Ze merken het niet op: ze betrappen het (ook ik kreeg even het gevoel dat ik iets zag wat ik niet mocht zien toen ik naar die vrouw stond te kijken). Die concentratie, die eenkennigheid, maakt ze onzeker en jaloers; ze voelen zich erdoor buiten gesloten en daar kunnen ze niet tegen - bovendien herinneren ze zich, denk ik, hun eigen ervaringen met het verdwijnen in een boek, ervaringen die ze al lang niet meer hebben gehad.
Maar het was niet alleen die belangstelling en die geconcentreerde manier van kijken die mij zo bevielen. Nee, wat me zo aanstond, was dat die vrouw blijkbaar van antiquarische boeken of van kunstboeken hield, maar toch een volstrekt normale indruk maakte. Geen rare bril - modieus of juist voorgeschreven door een wanhopige oogarts -, geen uitgezakte kleren met vlekken, geen kale plekken op haar hoofd of haar dat zo onverzorgd is dat je er radeloos van wordt, geen kuiten als jerrycans, geen verwaarloosd figuur met een buik als een pad, geen wratten of grove pukkels op plaatsen waar je die beter kunt laten verwijderen, nee, volstrekt normaal. Onopmerkelijk, maar aantrekkelijk door haar belangstelling.
| |
| |
Ik heb de indruk dat je dat bij ons nooit ziet. Je komt wel eens een vrouw tegen met een mooie en serieuze interesse in boeken - ik heb het niet over lezen, maar over boeken -, maar daar is dan altijd wat mee. Soms zie je het niet direct (meestal wel, trouwens) en merkje het bijvoorbeeld pas als ze begint te praten: een nare, metalige stem, kwatten bij het uitspreken van bepaalde medeklinkers of een penetrante lichaamsgeur die zich zodra ze in beweging komt begint te verspreiden. Je moet dan wel tot de conclusie komen dat haar belangstelling voor boeken een noodsprong is: ze had ook wel wat anders gewild, maar er was geen keus.
Ik heb jarenlang in een boekhandel gewerkt, soms afgewisseld met het werken in een antiquariaat. In dat antiquariaat kwamen praktisch nooit vrouwelijke klanten en als er al eens een kwam dan was dat altijd met een stupide geformuleerde vraag naar iets idioots: ‘Ik heb jaren geleden eens een rood boek gelezen over een vrouw die haar kind verliest, heeft u dat?’ Alleen op boekenmarkten, waar hoofdzakelijk rotzooi te koop wordt aangeboden, zie je vrouwen, in antiquariaten nooit - of het moeten de vrouwen zijn die met hun man meekomen en die na binnenkomst meteen bij de deur gaan zitten, nadrukkelijk wachtend en geërgerd. ‘Nee, ga jij je gang maar schat, toe maar, als jij dat nu leuk vindt, ik heb de tijd.’
In de boekhandel kwamen veel bijzondere klanten, mensen met een intrigerende of een ontroerende of een ontwapenende belangstelling, mensen die niet alleen doelgericht kwamen om het boek te kopen dat ze moesten aanschaffen of waar ze over hadden gelezen en dat voor de uitoefening van hun beroep onmisbaar was, maar nieuwsgierige, belangstellende mensen, mensen met een onrustige geest. Zij kwamen veelal binnen met een lijstje van boeken die ze dringend nodig hadden en die misschien besteld moesten worden, maar ze besteedden de meeste tijd en aandacht aan het kijken naar wat er nieuw was binnengekomen sedert ze voor het laatst langs waren geweest en nu op de tafels lag of al in de kasten stond. Zij kochten vaak gretig, vijf, tien, vijftien boeken tegelijk.
Terwijl ze afrekenden en ik de prijzen van de boeken op de kassa aansloeg en hun nieuwe aanwinsten vervolgens voor hen inpakte, leerde je ze een beetje kennen. Je zag wat ze kochten, je zag wat hen bezighield of interesseerde, je zag voor welke boeken of onderwerpen ze zwichtten. Bijna altijd vatte ik sympathie voor hen op en onthield ik de boeken die ze aanschaften. Mettertijd zou ik van een aantal van hen moeiteloos hebben kunnen vertellen waaruit een groot deel van hun bibliotheek bestond en op grond daarvan wel het een en ander over henzelf hebben kunnen zeggen. Nog altijd gluur ik, als ik in een boekhandel ben, naar de uitverkoren boektitels van mensen die een stapeltje boeken kopen. Veelkopers en veellezers zijn boeiende mensen.
Dat soort klanten, daar had je er enkele tientallen van. Sommigen kwamen op een vast tijdstip in de week - zaterdag, aan het eind van de ochtend, was zo'n moment -, anderen met grotere tussenpozen, enkelen zelfs dagelijks, tijdens hun lunchpauze of na werktijd. Daar waren wel enkele vrouwen onder, maar niet veel: vier, vijf misschien, hooguit zes.
Ik herinner ze mij nog allemaal. Soms denk ik aan ze en vraag me af hoe het met ze is.
Ze moeten eenzaam zijn.
woensdag 12 juni, 23.12 uur - Er bestaat een verschijnsel dat ik de parallellie van de lectuur noem: je leest iets vreemds in een boek, maar dat is echter volkomen onnadrukkelijk opgeschreven, iets dat blijkbaar alledaags is maar waarvan jij nog nooit gehoord had, en enkele dagen later kom je datzelfde verschijnsel opnieuw tegen, in een ander boek. Het gaat om het achteloze en het terloopse waarmee het genoteerd is: kennelijk vond de auteur, vonden die twee auteurs, het niet nodig om er lang bij stil te staan, terwijl ik ervan opkijk.
| |
| |
Zo las ik, jaren geleden alweer, tijdens een verblijf in het buitenland, in een van de vier delen van The Alexandria Quartet, van Lawrence Durrell, over een vrouw die geen neus had. Dat verbaasde mij en ik peinsde enige tijd over de gevolgen daarvan: nooit meer neusverkouden en ook zag ik de voordelen in die het ontbreken van een neus voor ten minste een van de deelnemers bij het tongzoenen kon hebben, maar ik vroeg me tegelijkertijd af hoe die vrouw nu moest ademhalen en of ze altijd, dag en nacht, haar mond moest openhouden en wat er gebeurde als ze dat vergat, bijvoorbeeld in haar slaap of tijdens het eten. Ook wist ik niet of fellatio nu nog tot de mogelijkheden behoorde.
Enfin, voor de hand liggende vragen over een wat mij betreft ongebruikelijke handicap.
Maar voor Durrell was het zo te zien niks bijzonders.
Enkele dagen later las ik een roman van Nachoem Wijnberg, die in Amerika speelt, en waarin opeens wéér een vrouw voorkomt die geen neus heeft. Wijnberg besteedde daar niet veel woorden aan. Ook hij vond dat blijkbaar niet ongebruikelijk.
Ik word daar erg onzeker van. Ik heb nog nooit een vrouw ontmoet zonder neus (en ook geen man overigens, maar dat zou nog kunnen komen doordat ik er bij mannen minder op let). Ook heb ik nog nooit van iemand gehoord dat hij een vrouw kende die geen neus had. Toch is het kennelijk niet iets uitzonderlijks: Durrell en Wijnberg weten ervan, driekwart eeuw na elkaar, en ze troffen ze op verschillende continenten aan. Dat ik hun boeken zo kort na elkaar las was eveneens toeval. Had ik voorafgaand aan die reis een andere stapel boeken geselecteerd, ik was misschien nooit iets over het bestaan van neusloze vrouwen aan de weet gekomen of ik had, doordat ik slechts een van die twee boeken meegenomen en gelezen had, gemeend dat het hier om een uniek fenomeen ging. Ook kan ik me voorstellen dat ik bij een andere stapel vakantieboeken wel vier of vijf neusloze vrouwen was tegengekomen.
Het zijn huiveringwekkende overwegingen, niet alleen vanwege die ontbrekende neuzen, maar vooral ook door die vreemde parallellie, door dat incident van verdubbeling en het geringe belang dat beide auteurs aan het verschijnsel hechten. Het moet aan mij liggen: er moet een boel zijn dat mij tot op heden is ontgaan en dat andere mensen normaal vinden.
vrijdag 15 juni, 02.13 uur - Parallelle lectuur, twee. In de nieuwe roman van Patrick Modiano, La petite bijou, moet de hoofdfiguur, een jonge, eenzame vrouw die Thérèse heet, een brief met spoed verzenden. Zij doet dat met de ‘pneumatische’ post. Blijkbaar kan dat in Parijs op het postkantoor, of althans kon dat in de tijd waarin de roman speelt. Fax en electronische post zullen er wel een eind aan hebben gemaakt.
Mij verheugde die wijze van verzending, want ik weet wat dat is, ‘pneumatische’ verzending. Twee gebouwen zijn door middel van ondergrondse buizen met elkaar verbonden. Die buizen kun je vacuüm zuigen of je kunt er lucht doorheen persen. Daardoor kun je lichte voorwerpen, zoals brieven, vlot van het ene adres op het andere krijgen. In Parijs waren blijkbaar de postkantoren onderling op die manier met elkaar verbonden, zodat een spoedbestelling snel in de buurt van de geadresseerde kon zijn zonder dat je een postbode er op uit hoefde te sturen. Die zorgde slechts voor het laatste stukje.
Het is een innemende negentiende-eeuwse techniek, die men ook nog heeft geprobeerd toe te passen op de vroegste metro's. Dat leverde echter zoveel complicaties op dat men van verdere ontwikkeling heeft afgezien. In New York bestaat, meen ik, een historisch en buiten gebruik gesteld metrotraject waarop daarmee indertijd driftig geëxperimenteerd is en met Melchior de Wolff ben ik in Zuid-Engeland eens bij een spoorwegtracé geweest waarop volgens hem omstreeks rond de vorige eeuwwis- | |
| |
seling een trein had gereden die eveneens door middel van geperste lucht werd voortbewogen. Er stond inderdaad een gemaalachtig gebouw bij die spoorlijn, vol met prachtige koperen ketels, bollen en pompen. Het traject was niet lang en ze zijn er na verloop van tijd ook daar mee opgehouden.
Een paar dagen nadat ik die roman van Modiano las, las ik de biografie die Olivier Todd van André Malraux heeft geschreven. Ook Malraux verzond brieven met ‘de pneumatische’. Opnieuw was ik verheugd te weten wat dit was, opnieuw werd ik verontrust door het alledaagse karakter dat die techniek blijkbaar voor de Fransen of in elk geval voor de huidige generatie Franse schrijvers en lezers heeft.
Doen wij nog aan pneumatische verzending en weten bij ons mensen nog wat dat was? Ik weet wel dat sommige bedrijven, die in verschillende maar niet al te ver uiteen gelegen gebouwen gevestigd zijn, er vaak gebruik van maakten: de abn in Amsterdam, bijvoorbeeld, met vestigingen aan weerszijden van de gracht. De redactie van de Volkskrant verzond vroeger afdrukken van opgemaakte pagina's per buizenpost naar de drukkerij, die aan de overkant van de Wibautstraat, onder de kantoren van de redactie van Het Parool, zat. Maar doordat alles en iedereen tegenwoordig on line is, is dat niet meer nodig.
Blijft het merkwaardige verschijnsel dat de Fransen het nog onopmerkelijk vinden en het voor hen vermoedelijk ook normaler is dan het voor ons ooit geweest is.
zaterdag 16 juni, 00.09 uur - Toen ik van de week op een keer, net na de lunch, terug kwam in mijn hotel om een tasje zojuist aangeschafte boeken op mijn kamer te zetten - lezen en schrijven doe ik hier voornamelijk op het terras; daar kom ik nog op terug - hield een van de medewerksters mij bij de lift staande. Ik weet niet goed wat haar functie is en dus ook niet hoe ik haar noemen moet; ze is geen schoonmaakster en geen kamermeisje, maar alleen al aan haar kleding kun je zien dat ze ook niet bij de staf hoort. Ze komt een keer per dag langs om mijn kamer te inspecteren; ‘middenkader’ dus, zal ik maar zeggen, iemand die anderen controleert, maar die zelf ook weer voortdurend ter verantwoording geroepen kan worden.
Of alles naar mijn zin was, vroeg ze me, waarbij zij mijn naam bezigde. Van dat laatste word ik tegenwoordig erg achterdochtig: meestal zijn het gemankeerde schrijvers die mij zo aanspreken of vriendinnen van gemankeerde schrijvers. Manuscript al een paar keer terug gekregen van een uitgever, zonder commentaar, en nu willen ze proberen mij voor hun karretje te spannen - of, erger nog, net begonnen aan dat manuscript en nu al geen idee meer hoe het verder moet, dus of ik even soelaas kan bieden. Soms zijn het figuren die er uitgesproken opvattingen op na houden over hoe je een boekenprogramma op de televisie moet maken of die mij willen vertellen dat ze Maarten Doorman en Bas Heijne zulke leuke, aantrekkelijke, intelligente mannen vinden - punt, stilte. Met niets van dat alles doen zij mij een plezier. Dat inzicht schijnt nauwelijks bij hen op te komen.
Mijn kamer is klein en sober ingericht, maar alles wat je tijdens een verblijf als dit, waarin het mij om lezen en schrijven begonnen is en vooral om de afzondering, ver weg van de telefoon en de post, is er, dus nee, ik had geen wensen. Maar ze hield aan: was dit wel in orde, had ik daar voldoende van, beviel zus me en stoorde zo me niet. Nee, werkelijk, mevrouw, alles is in orde - en nu opgehoepeld, ik wil er langs.
Daar kwam niks van in. Ze had tijdens haar bezoekjes aan mijn kamer gezien dat ik veel las, althans dat er veel boeken op mijn bureautje lagen en dat er elke dag boeken bij kwamen. Zij was ook een groot lezer, moest ik weten, en nu wilde zij mij om een gunst vragen: ze had nagekeken waar ik vandaan kwam, uit Nederland, interessant, kon ik enkele titels en auteurs van in het Frans vertaalde boeken van Nederlandse schrijvers voor haar opschrijven, daar was ze nou zo nieuwsgierig naar. Om mij op een spoor te zetten wilde zij mij nog wel even vertellen dat ze gewoonlijk graag
| |
| |
Engelse auteurs las, liever dan Fransen. Julian Barnes en Michael Ondaatje, nou dan wist ik het wel. Het briefje kon ik, onder vermelding van haar naam, wel bij de receptie achterlaten - en bij voorbaat bedankt!
Was mij dit in Nederland overkomen, ik was er voetstoots vanuit gegaan met een hysterica of met een nymfomane te maken te hebben. Zo iemand wil je informeren over haar eigen bijzondere gaven en uitzonderlijke belezenheid, meestal om je duidelijk te maken dat je je helemaal niets hoeft te verbeelden, wat jij doet kan zij ook, of ze wil met je naar bed. Deze vrouw wilde vermoedelijk niets van dat alles. Zij wilde gewoon wat tips voor boeken die ze zou kunnen lezen.
Dat brengt mij op een van de meest markante cultuurverschillen tussen Nederland en Frankrijk, of tussen Amsterdam en Parijs: het openlijk lezen en bezitten van boeken, serieuze boeken, het ongegeneerd uitkomen voor je literaire belangstelling. Als je hier in de etalage van een makelaarskantoor kijkt, zie je op de interieurfoto's van de te koop aangeboden huizen altijd ten minste één goed gevulde boekenkast staan en vaak zelfs een wand met boeken. Het mooist vind ik de hoeken met boekenkasten of de mezzanines die speciaal voor de huisbibliotheek zijn gebouwd. Ook daarvan zie je vrij veel voorbeelden.
| |
| |
Als ik hier blader in de tijdschriften die gewijd zijn aan woninginrichting of binnenhuisarchitectuur, stel ik keer op keer met vreugde de aanwezigheid vast van een mooie boekenverzameling in de erin afgebeelde interieurs. Boeken horen erbij, net als keukens, een huis zonder is niet compleet.
Bij ons heb ik dat nog nooit gezien - en dat zegt wel wat, want ik ben, net als iedere hartstochtelijke lezer, altijd benieuwd naar wat iemand in zijn boekenkast heeft staan. Een foto bij een interview met een schrijver of een geleerde is voor mij pas geslaagd als je achter zijn hoofd en over zijn schouders heen zijn boekenkast kunt zien: ik draai het tijdschrift een kwartslag, om te kunnen bekijken wat hij in zijn kast heeft. Zelfs van iemand die ik helemaal niet ken, iemand die zijn huis te koop aanbiedt of er de inrichting van wil laten zien, wil ik dat graag weten.
Maar je ziet het nooit. Het is nog sterker: telkens als ik door een of ander blad geïnterviewd word en er een fotograaf langs komt om mij te portretteren, verzoekt die mij om mij zodanig op te stellen dat er geen boeken in het beeld staan. Dat zou maar storen. Ik verdenk zijn bazen ervan hem dat te hebben opgedragen, zoals ik die bazen er van verdenk op hun beurt in hun beleid gestuurd te worden door de regering. Liever geen boeken laten zien, dat geeft maar gedoe: daar worden de onderliggende klassen maar onzeker van en de bovenliggende ongemakkelijk en dat kunnen we niet hebben.
Hier maakt die aanwezigheid van boeken in interieurs op mij de indruk van normaliteit: ze staan er gewoon en niemand komt op het idee dat te verheimelijken. Het lijkt mij dat er niks opzettelijks in zit, maar het kan natuurlijk zijn dat het allemaal snobisme is en uitdrukking van de behoefte iets voor te wenden. Bij ons ben ik veel minder zeker van het ontbreken van opzet voor het omgekeerde. Ik ken een paar lui die in de regering zitten of in het parlement en die laten, als ik ze spreek, niet na op een enigszins neerbuigende, patroniserende toon met mij over het kopen, bezitten en lezen van boeken te spreken. Ach ja, boeken, das war einmal. Vroeger, toen ik nog jong was, las ik ook veel, maar daar kom ik vandaag de dag uiteraard niet meer aan toe, dat begrijp je zeker wel. Wat ik aan boeken had heb ik weggedaan. Dat staat maar ongebruikt in de kast en alles wat ik weten wil zoek ik wel na op het internet.
Ik ben in hun ogen een paljas, iemand die in zijn ontwikkeling is blijven steken en een grappig excuus belichaamt voor wat zij nalaten, ongeveer zoals iemand die vertelt dat hij geen rijbewijs heeft ook steevast op veel bijval van de automobilisten om hem heen kan rekenen. Wat goed dat je geen auto rijdt, dat zou ik ook wel willen, maar je begrijpt dat ik, met mijn beroep, wel een auto móét hebben.
Het gaat nog verder. Het valt mij telkens als ik hier ben op hoeveel mensen je in de metro en op terrassen ziet die lezen. Omdat de zaak mij al zolang bezighoudt, heb ik er deze keer onderzoek naar gedaan. In de metro lezen de mensen pockets en het merendeel daarvan bestaat uit de literaire klassieken: Dumas, Hugo, Gide, Duras. Soms zie je zelfs iemand in de essays van Montaigne lezen, soms gaat het om een hedendaagse auteur. Op de terrassen worden vooral paperbacks gelezen, die iets te ruim en te slap uitgevoerde nieuwe Franse boeken, en het is altijd non-fictie: geschiedenis, filosofie, politiek, psychoanalyse of een recente biografie. Eén keer zag ik iemand een boek over linguistiek lezen. Mij maakt dat de eerste dag van mijn verblijf opgetogen en zodra ik er enigszins aan gewend ben stelt het mij op mijn gemak: ik lees ook graag onderweg en op terrassen. Ik ga nooit de deur uit zonder een boek bij mij te steken.
Bij ons gaat dat niet. Ik heb, nadat ik daartoe was aangestoken door een verblijf in het buitenland, wel eens geprobeerd op het terras van of binnen in een Amsterdams café een boek te gaan zitten lezen. Dat geeft meteen een enorme onrust. Mensen om je heen worden beweeglijk en lawaaiig, de bediening komt subiet vragen of je iets nodig hebt en wildvreemde mensen beginnen je aan te stoten of aan te spre- | |
| |
ken. Voor iedereen die vindt dat hij in de hoofdstedelijke horeca vaak te lang moet wachten voor hij bediend wordt - en als het zo ver is te maken krijgt met onachtzaam personeel - heb ik een eenvoudige tip: neem een boek mee en het euvel is verholpen.
Wie er echter een beetje wil lezen, is kansloos.
zondag 17 juni, 01.28 uur - André Malraux is, voordat hij schrijver werd en nog weer later minister van cultuur, nog een tijdje ‘runner’ geweest voor antiquariaten. Hij was snugger, had een goed geheugen en een grote belangstelling voor boeken, en zo kwam het dat hij in zijn levensonderhoud kon voorzien door de antiquariaten en boekenstalletjes van Parijs langs te gaan om naderhand aan enkele gespecialiseerde antiquaren te vertellen wat hij voor bijzonderheden had gezien. Deze deden dan bestellingen bij hem, omdat zij klanten hadden voor die boeken en zelf niet in de gelegenheid waren op jacht te gaan.
In Nederland zou hem dat voorgoed ongeschikt hebben gemaakt voor welke openbare functie dan ook. Dat hij bovendien veel auteurs uit de toenmalige literaire avant-garde persoonlijk kende, zou hem bij ons, onder vergelijkbare omstandigheden, al in de eerste ronde van sollicitatie of selectie hebben doen stranden. Nu kun je verdedigen dat Malraux ook in Frankrijk als politicus is mislukt en dat het cultuurverschil dus minder groot is dan ik vrees, maar dat is flauw: zijn mogelijke falen daar was een individuele kwestie, de onmogelijkheid van succes bij ons is een principiële.
Martin Sommer, die voor de Volkskrant correspondent is in Parijs en daar een paar jaar geleden opgetogen naar toe trok, is van een koude kermis thuisgekomen als het om de culturele bagage van Franse politici gaat. Hij vindt dat ik die idealiseer, ja, soms zelfs romantiseer. Toch stel ik tevreden en ook wel met een beetje ontzag vast dat Olivier Todd in het voorwoord van zijn Malraux-biografie vertelt hoe hij de huidige Franse president, Jacques Chirac, over Malraux heeft ondervraagd. Chirac heeft Malraux gekend en het komt erop neer dat hij hem een zak vond. Maar hij vertelt ook dat hij juist enkele romans van Malraux heeft herlezen en daar erg over te spreken was. Ik denk dat dat ook echt waar is en dat Chirac het niet zou kunnen maken Todd zoiets te vertellen terwijl hij het liegt: hij zou meteen door de mand vallen en dan nog veel verder van huis zijn.
Ik durf er wat om te verwedden dat Wim Kok, ik noem maar wat, nooit Het land van herkomst heeft gelezen.
Ik ook niet, trouwens.
maandag 18 juni, 00.47 uur - In je eentje in een restaurant gaan eten is in Nederland geen goed idee. Soms moet het - je bent moe, hebt niks in huis en wilt toch iets eten -, maar je kan het beter niet doen. Als je van het personeel al een tafeltje krijgt toegewezen, dan is dat strijk en zet het tafeltje vlakbij de wc's, het tafeltje waarop doorgaans de stapel opgevouwen servetten ligt of de overtollige peper- en zoutstelletjes staan, zodat je gedurende de hele maaltijd dennengeur opsnuift of iets nog smerigers en een niet aflatende stoet mensen moet gadeslaan in steeds beschonkener toestand, die naarmate de avond vordert met grotere regelmaat langs komen. Heen kijken ze gaandeweg benauwder, als ze klaar zijn kijken ze weliswaar opgelucht, maar hun kleren zitten wel slordiger. Verse vlekken zijn geen uitzondering. Ze kijken bovendien steeds onbeschofter en misprijzender naar de eenzame eter.
Ik heb een toneelspeler gekend die vaak in zijn eentje ging eten en er een gewoonte van maakte om met zijn rug naar het lokaal en zijn gezicht naar de wc-ingang te gaan zitten. Ook hij wist dat de mensen die net hun blaas of darmen hadden geledigd met het verstrijken der uren allengs brutaler en met meer afkeuring in hun
| |
| |
blik naar hem of zijn lotgenoten keken. Maar hij had er iets op gevonden: zodra er weer zo'n pisser of schijter op hem neer keek, legde hij mes en vork neer, veegde met zijn servet zijn mond af, keek de betrokkene indringend aan en informeerde op persistente toon: ‘En?’
Dat werkte.
Vaker nog dan je zo'n overgeschoten tafeltje krijgt aangeboden, word je uitgenodigd aan de bar je maaltijd te nuttigen, midden in een hele rij vergelijkbare mislukkelingen. Dat is onaangenaam, want daar hangt gewoonlijk een veel te opgetogen toon van conversatie met de barjuffrouw, een toon die de hierboven beschreven vooroordelen rechtvaardigt. Zij weet dat en zij is niet van plan voor jou op objectieve gronden een uitzondering te maken.
Ook gebeurt het geregeld dat je eenvoudig de deur geweigerd wordt: nee, geen plaats meneer, sorry - en dat terwijl je ziet dat er her en der tafeltjes onbezet en ook niet besproken zijn. Die houden ze echter liever voor mensen die in gezelschap zijn, want de alleenstaande bezoeker van een restaurant is bij ons een loser. Alleen eten, dat doe je niet voor de lol: wie niemand heeft om samen mee te gaan dineren, is verlaten, lelijk, onaangenaam of potentieel gevaarlijk. Dat zijn in de ogen van mijn landgenoten bovendien één voor één morele categorieën.
Ze laten het je voortdurend weten. Soms spreekt het bedienend personeel je op een toon toe vervuld van medelijden, maar meestal met licht verontwaardigde meewarigheid. Je wordt iets tussen een stakker en een sufferd. Het blijkt uit de manier waarop er naar je keuze wordt gevraagd, het blijkt uit de manier waarop ze achteraf vragen hoe het gesmaakt heeft - op zichzelf en onder alle omstandigheden al een hinderlijk soort plichtpleging. De alleenstaande eter wil een dagmenu of hij wil iets dat er niet is en daar is de juffrouw van de bediening helemaal op voorbereid. Hij heeft bovendien helemaal niks te zeggen over de kwaliteit van het voedsel, want hij is alleen en mag blij zijn dat hij te eten krijgt.
Medelijden en minachting: ik heb meegemaakt dat mij nog net niet werd gevraagd of ik wel iemand had om mijn teennagels te knippen, maar het scheelde niet veel. De vraag brandde op haar lippen. Gewelddadige seks - slaan, knijpen, het inbrengen van vreemde voorwerpen - is bedacht door alleenstaande mannen die geconfronteerd werden met werkstudentes in de horeca.
Hier ligt dat volslagen anders. In Parijs eet iedereen buiten de deur en dus is het volkomen normaal dat er in een restaurant links en rechts mensen in hun eentje zitten te dineren, mannen zowel als vrouwen. Het lijkt wel alsof de bediening er een eer in stelt het hen extra naar de zin te maken. In Italië is het mij overkomen dat een restauranteigenaar het beeld van de eenzame eter zo onverdraaglijk vond, dat hij, na overleg, mij aan een tafeltje plaatste waar een beschaafde, aantrekkelijke en in alles smaakvolle vrouw op datzelfde uur ook in haar eentje zat te dineren. Dat is een uiterst onderhoudende en plezierige avond geworden; we sturen elkaar met de kerst nog altijd de beste wensen. In Parijs bestaan restaurants met lange tafels waar je gewoon aanschuift en waar je soms in de meest verrassende constellaties terecht komt.
(Zo kwam een vriend van mij ooit, in zo'n Parijs' restaurant, tegenover een oude baas te zitten, die slordig at. Hij kende die man niet, maar stoorde zich evenmin aan diens wat morsige tafelmanieren. Op een gegeven moment schoven links van hem en rechts van zijn overbuurman twee jonge vrouwen aan, Nederlands. Zij vermaakten zich met de oude man en diens onbeholpenheid en leverden daar onbekommerd commentaar op, er blijkbaar vanuit gaande dat geen van hun beide tafelgenoten dat kon verstaan. Toen de oude man op een gegeven moment opstond om zich even te verwijderen, heeft mijn vriend de dames aangesproken, in hun eigen taal. ‘Dames, dat was niet mooi van u: hier heeft mijn vader veel verdriet van.’)
Het personeel is hoffelijk en voorkomend; als ik een boek bij mij heb, wordt er
| |
| |
bij het opdienen van elke volgende gang voorzichtig gevraagd of ik even mijn boek opzij wil leggen. Soms vraagt men mij zelfs of het boek mij bevalt, of hoe het komt dat ik dit restaurant ken. Ook zijn mij wel eens verontschuldigingen aangeboden voor de voorwaarde die bij sommige gerechten op de kaart vermeld staat, namelijk dat ze alleen door twee personen tegelijkertijd kunnen worden besteld: mocht u het graag willen, dan maken we wel een uitzondering. Men is, kortom, voor mij als eenzame eter zelfs een stuk toeschietelijker dan wanneer ik in gezelschap zou zijn. Bij de grote brasseries krijg je dikwijls een extra mooie tafel als je alleen bent.
Gisteravond dineerde ik ergens in Montparnasse en werd, terwijl ik aan mijn hoofdgerecht bezig was, het tafeltje naast mij toebedeeld aan twee Duitse toeristen. Het tafeltje aan mijn andere kant was al toen ik binnenkwam bezet door een ouder Frans echtpaar. Ik had daardoor kunnen vaststellen dat er vrijwel geen hiërarchische verschillen waren in de omgang met autochtonen en met mij of in de benadering van een echtpaar of een alleenstaande.
Tot die boches kwamen.
| |
| |
Die waren duidelijk een stuk minder dan ik of mijn andere buren. Zij stuntelden met de bestelling van een aperitief, begrepen niet goed wat zich achter de namen van verschillende hoofdgerechten verborgen hield en hadden niet veel kijk op wijn. De behandeling die hun ten deel viel was weliswaar beleefd, maar in vergelijking met wat ik had meegemaakt koel en weinig toeschietelijk.
Het vervelende is, dat ik het daarmee eens was.
dinsdag 19 juni, 01.51 uur - Schrijven doet beter, nauwkeuriger, oplettender lezen. Veel grote schrijvers waren ook formidabele lezers, in de zin van: scherpzinnige critici. Literaire essays en kritieken van auteurs die zelf ook belangrijke boeken hebben geschreven, hebben soms het karakter van shoptalk, overwegingen die voor vaklui onder elkaar belangrijker zijn dan voor buitenstaanders die alleen in het resultaat van hun werkzaamheden geïnteresseerd zijn, maar meestal heb je er ook als lezer wel wat aan en dikwijls word je er een stuk wijzer van. Het essayistische werk van Milan Kundera en dat van Vladimir Nabokov zijn er onvergetelijke voorbeelden van.
In Nederland zijn alleen poëziecritici zelf ook dichter. Hoe dat zo gegroeid is, weet ik niet, maar het is een gewoonte waar de boekenredacties van alle serieuze kranten blijkbaar aan hechten. Soms is onduidelijk hoe ze begonnen zijn en schreven ze al poëzie en stukken over poëzie toen ze gevraagd werden om voor een krant de poëzie te gaan volgen. Soms waren ze tot dan toe uitsluitend bekend als dichter en ontplooiden ze zich verder in de kritiek. En een enkele keer publiceerden ze hun eerste dichtbundel pas nadat ze al enige tijd over poëzie geschreven hadden. Niemand vindt dat raar, niemand verdenkt hen van jalousie de métier bij het vormen van een oordeel over andermans werk of van het afkijken van het kunstje van anderen ten behoeve van hun eigen werk. Zelfs Joost Zwagerman heeft dat, voor zover ik weet, nooit over iemand beweerd, terwijl die toch onvoorstelbaar lange tenen heeft als het om kritische beoordelingen van zijn eigen werk gaat en een meester is in het verzinnen en verspreiden van verdachtmakingen.
Voor proza ligt dat geheel en al anders, althans bij ons. Sommige auteurs van romans en verhalen hebben vroeger ook wel kritieken geschreven, maar zijn daar, zodra ze zelf als schrijver enige bekendheid kregen, subiet mee gestopt. Een enkeling wil dat later nog wel eens doen of zelfs blijven doen, maar dan uitsluitend over buitenlandse auteurs, auteurs die zij vermoedelijk nooit zullen ontmoeten en die in elk geval nooit zullen weten wat zij over hen of hun werk hebben geschreven.
Door deze afkerigheid ontstaat er bij ons nooit een literaire traditie, een aanhoudend ‘gesprek met de vorigen’, een krachtmeting desnoods met auteurs die toch ooit het grote voorbeeld geweest moeten zijn van de schrijvers die nu zelf aan het werk zijn.
Auteurs over auteurs - Nabokov over Gogol, Gide over Dostojevski -, wij kennen het bijna niet. Er moeten verscheidene Nederlandse schrijvers zijn die in hun jongelingsjaren zijn aangestoken door lezing van het werk van W.F. Hermans en ook Hugo Claus heeft vermoedelijk wel zijn literaire stiefkinderen, maar tot vadermoord of verering of iets dat daar het nette midden tussen houdt heeft hun dat nooit geïnspireerd.
Voor het televisieprogramma Zeeman met Boeken hebben wij regelmatig schrijvers benaderd met het voorzichtige verzoek of zij eens zouden willen meedoen, maar keer op keer was het antwoord geclausuleerd: zij wilden wel meepraten over een stapeltje nieuwe boeken, maar alleen als daar geen boeken van Nederlandse schrijvers bij waren. Collega's onder elkaar, begrepen wij toch ook wel, allemaal vissend in dezelfde kleine vijver. Onder die voorwaarde valt er geen serieus programma te maken - en dus ging het niet door; de uitzonderingen zijn bekend. Intussen weet iedereen die zich een beetje in de literaire wereld beweegt hoe graag en gretig schrijvers elkaars
| |
| |
werk bespreken en hoe nauwlettend ze de verrichtingen van hun naaste collega's volgen. Maar het commentaar is altijd off the record en gevoed door naijver en de aard van de persoonlijke verstandhoudingen. Is er een microfoon in de buurt, dan gaan de kiezen op elkaar - en de moeite nemen tot serieuze, niet per se polemische kritiek, ho maar. Wie het wel doet, is verdacht of heeft ambities in de neerlandistiek, en je moet je afvragen wat erger is.
Toch is het jammer en dat kun je alleen al aantonen met de voorbeelden van schrijvers die ook criticus zijn uit de buitenlandse literatuur: Anthony Burgess heeft jarenlang iedere donderdag een boekbespreking voor The Guardian geschreven en dat waren schitterende stukken (ik kocht er die krant voor) en de recensies die Martin Amis onlangs bundelde, in The War Against Cliché, zijn van een vergelijkbare kwaliteit. John Banville, de Ierse schrijver, is bijna zijn hele leven literatuurredacteur van The Irish Times geweest en publiceert tot op de dag van vandaag indrukwekkende boekbesprekingen in The New York Review of Books. Voorbeelden te over, ook in de Franse, ook in de Italiaanse en ook in de Spaanse literatuur en literatuurkritiek.
Want zelf schrijven doet beter lezen.
Niet alleen doordat je je de hele dag bekommert over technische kwesties en daardoor extra goed let op hoe een ander die oplost of meent te hebben opgelost. Er zijn, bijvoorbeeld, nogal wat schrijvers die, voordat zij met een nieuw boek beginnen, eindeloos veel openingszinnen en openingsalinea's van anderen lezen of herlezen. Kijken hoe iemand anders dat doet alvorens de knoop door te hakken en zelf ook aan de slag te gaan. Sommige schrijvers lezen weken in andermans oeuvre om hun toon te bepalen, hun ritme. Er is misschien geen lezer die het naderhand ooit zal merken, maar toch moet het. Omgekeerd kennen veel schrijvers de vrees juist te dicht bij iemand anders te staan: als ze aan een boek werken lezen ze opzettelijk geen literair werk of geen werk van bepaalde schrijvers.
Maar daar gaat het me nu niet om. Wie zelf uren aaneengesloten heeft zitten worstelen met de afwisseling van ritme en dialoog is gespitst op die afwisseling in het boek dat hij daarna gaat lezen, ook al doet hij dat louter ter ontspanning. Onder alledaagser omstandigheden let je daar niet erg op, het amuseert of irriteert je hooguit - maar je vraagt je nauwelijks af hoe dat komt en nooit erg lang of grondig. Die afwisseling is een goed voorbeeld: nu ik zelf aan een boek zit te werken ergeren de schema's mij die vooral jonge en niet zo heel goede Amerikaanse schrijvers klaarblijkelijk volgen, zoveel alinea's beschrijving of vertelling moeten worden afgelost door een dialoogje, zoals ook beschrijving en vertelling in een bepaalde verhouding tot elkaar moeten staan.
Het lijkt wel een recept. Dat is vaker beweerd over de literatuur die uit de handen komt van al die figuren die tijdens hun universitaire studie een cursus creative writing hebben gevolgd, maar dat gebeurt dan uit bozigheid, niet onder overlegging van de bewijsplaatsen. De lezende schrijver kan het na verloop van tijd precies aanwijzen.
Ik word er zo narrig van, dat ik in de eerste versie van mijn eigen boek opzettelijk tergend lange beschrijvingen opnam: geen dialoog, alsjeblieft geen dialoog, en zeker niet volgens een bepaald patroon van afwisseling. Toen Saskia van Schaik, programmamaker bij de vpro, en ik verleden voorjaar naar de Verenigde Staten gingen om er een lang gesprek met Philip Roth op te nemen, werd in Nederland juist week in, week uit de reeks gesprekken uitgezonden die Wim Kayzer met allerlei intellectuelen en schrijvers voerde, Van de Schoonheid en de Troost. Hij was daarin zo vaak zelf in beeld, dat ik daar op een vergelijkbare manier bokkig van werd: asjeblieft, Saskia, laat mij buiten beeld, het gaat om hem. Saskia was verstandig genoeg om zich later, toen zij zat te monteren, iets maar niet alles van mijn chagrijn aan te trekken. Nu maar hopen dat ik aanstonds ook voor dit boek een verstandige eerste lezer tref of
| |
| |
dat ik zelf eerst nog een paar andere boeken lees, boeken die mijn opstandigheid dempen.
Ik loop al dagen te piekeren over het gebruik van de witregel, iets waarover ik mij bij het schrijven van stukken voor de krant werkelijk nooit zorgen maak. Kranten mogen hun stukken niet zonder onderbrekingen opmaken - ‘te grijs’, heet dat in het jargon, en ‘te grijs’ betekent dat niemand het stuk kan lezen en, vooral, niemand zich uitgenodigd zal voelen om het te gaan lezen. Wie het bedacht heeft weet ik niet en de beide oplossingen die ervoor verzonnen zijn vind ik alletwee afschuwelijk: de sierletter en het tussenkopje. Het laatste is veelal door een zwakzinnige uit je tekst gevist en stemt door zijn stupiditeit of hilariteit mismoedig; sierletters vergeet ik meestal mee te lezen zodat ik even denk dat er een letter is weggevallen, of ze staan zo grof over het begin van de betreffende alinea heen gedrukt dat enkele woorden niet of lastig leesbaar zijn. Wie voor de krant schrijft weet dat zijn stuk, als het langer is dan zeshonderd woorden, op deze manier wordt verminkt en hij legt zich erbij neer.
Maar ook wie voor de krant léést bekommert zich slechts sporadisch om de witregel. In literaire boeken, in moderne literaire boeken, wordt de tekst regelmatig onderbroken door een witregel, ook als de auteur van die tekst overigens geen experimentele ambities heeft. Wat dat betekent heb ik al langer geleden dan ik mij heugen kan geïnternaliseerd en ik sta er nooit bij stil: een witregel duidt op een overgang van de ene scène naar de andere, van de ene plaats naar de andere, van de ene tijd naar de andere. Het komt wel eens voor dat ik bij zo'n witregel even haper, even niet meteen weet waar we nu weer zijn, maar ik heb geleerd dan onbekommerd door te lezen: even geduld, je komt er zo wel achter. Diep in mijn hoofd huist de vaardigheid ermee om te gaan en mij er niet door van de wijs te laten brengen.
Toch denk ik dat het systematisch gebruik van de witregel voor wat Dirk van Weelden altijd met zoveel aplomb ‘schakelingen’ noemt een betrekkelijke nieuwigheid in de literatuur is. Dat de film er zonder de literatuur geheel anders uit zou hebben gezien, is duidelijk, dat de literatuur op haar beurt omgekeerd ook weer door de film, door de verteltechniek van de film, is beïnvloed, is ook geen nieuws. Maar ik zou de bijzonderheden daarvan wel eens uitgewerkt willen zien en dan niet incidenteel wanneer een bepaald boek onmiskenbaar geschreven is door iemand die veel films heeft gezien of openlijk vooruitloopt op het scenario dat er straks van gefabriekt moet worden.
Ik vermoed dat het huidige gebruik van de witregel in de literatuur het rechtstreekse gevolg is van de cut, de harde schnitt in de film. Als ik een negentiende-eeuwse roman lees, let ik er ook altijd op: komen er witregels in voor en hoe gebruikt de auteur die dan, veronderstelt hij dat ik in staat ben moeiteloos om te schakelen, hem te vertrouwen in de bewaking van de continuïteit, of gaat hij mij helpen. Bij Karel van het Reve staat ergens de anekdote over Jan Romein, die, toen hij voor het eerst een speelfilm zag in de war raakte van de scènewisselingen: hij vroeg aan zijn gezelschap waar de figuren uit de vorige scène nu opeens gebleven waren. Als het waar is, dan bewijst het dat er mensen zijn geweest, misschien zelfs een hele generatie, die nog niet vertrouwd waren met de grammatica van de film, met deze manier van verhalen vertellen. Ik denk dat dit voor de literatuur, inzonderheid het gebruik van de witregel, ook het geval is.
En daar zou ik nooit opgekomen zijn als ik niet tegelijkertijd beurtelings in De Gebroeders Karamazov (geen enkele witregel, wel een enkele keer een stippellijntje of een asterisk in de tekst) en in de verhalenbundel van Lorrie Moore, Birds of America (overal witregels, soms twee op een pagina) had zitten lezen - terwijl ik eigenlijk aan mijn boek moet werken, een boek waar nog ergerlijk veel witte regels in voorkomen.
|
|