En misschien heeft Márai Conrad wel antwoord willen geven op diens thema van de ontwortelde Europeaan, die niet meer terug wil of kan naar waar hij vandaan komt. ‘Each blade of grass has a spot on earth whence it draws its life, its strength;’ zegt Marlow, ‘and so is man rooted to the land from which he draws his faith together with his life. I don't know if Jim understood; but I know he felt, he felt confusedly but powerfully, the demand of some such truth or some such illusion...’ En verderop: ‘He would never go home now. Not he. Never. Had he been capable of picturesque manifestations he would have shuddered at the thought of it. [...] Before the idea of going home he would grow desperately stiff and immovable [...] as if before something unbearable, as if before something revolting.’
Nog een paar bladzijden verder roept Lord Jim uit: ‘“And you asked me whether I thought of leaving. Good God! I! Want to leave! [...] Leave! Why! [...] Leave! For where? For what? To get what?”’
In Gloed zegt de generaal tegen Konrád: ‘“Ik denk dat je helemaal niet van vaderland kan wisselen. Je kunt alleen van documenten wisselen. Heb jij het niet zo ervaren?” - “Mijn vaderland,” zegt de gast, “is opgehouden te bestaan, uiteengevallen. Mijn vaderland was Polen en Wenen, dit huis en de kazerne in de stad, Galicië en Chopin. Wat is er overgebleven van dit alles? Wat het allemaal bijeenhield, dat geheimzinnige bindmiddel, werkt niet meer. Alles is in stukjes uiteengevallen. Mijn vaderland was een gevoel. Dit gevoel is gekrenkt. Dan is het goed om weg te gaan. Naar de tropen, of verder weg.” [...] “Datgene waarop wij onze eed gezworen hebben, bestaat niet meer,” zegt de gast zeer ernstig en hij heft ook zijn glas. “Iedereen is dood of weg, heeft datgene waarop wij onze eed hebben gezworen, opgegeven. Er was een wereld die het waard was om voor te leven en te sterven. Die wereld is dood. Met de nieuwe heb ik niets te maken. Dit is alles wat ik kan zeggen.”’
Horen wij hier niet Joseph Conrad spreken? Hij wilde niet meer terug naar Europa, hoogstens naar het afzijdige, beschaafde Engeland. Konrád zegt: ‘Ik was toen al Brits staatsburger, maar ze begrepen dat ik niet tegen mijn land kon vechten. Zoiets begrijpen zij.’
De generaal begrijpt ten slotte dat Konrád, die Europa de rug heeft toegekeerd en zijn vaderland in de steek heeft gelaten, de veranderingen in de wereld nooit had kunnen tegenhouden. En hij beseft dat ook hij, die is gebleven, machteloos was. Hun wereld is dood, de mensen zijn verdwenen. In dat licht bezien staat de gestorven Krisztina voor het verdwenen Habsburgse rijk, is Gloed meet dan alleen een liefdesgeschiedenis en blijkt Márai een schrijver die in de vorm van een dialoog met Joseph Conrad zijn commentaar op de Europese geschiedenis levert door te laten zien hoe de levens van gewone mensen erdoor worden verwoest.
Doch indien Konrád inderdaad Joseph Conrad moet zijn, is dan Márai zelf de generaal? Dat zou niet kunnen, omdat ook Márai een balling is, en geen thuisblijver. De generaal heeft niet voor niets de naam Henrik gekregen. En die naam is goed gekozen, want ze betekent: ‘Hij die in zijn woonplaats de macht heeft’. Bijkomende aardigheid is dat Konrád, Conrad, Koenraad, zoveel betekent als ‘Bekwaam raadgever’. Márai lijkt met deze roman aan Conrad te willen vertellen dat hij hem heeft begrepen. Dat zij lotgenoten zijn, en dat de thuisblijvers de anderen zijn.
Márai begon te schrijven aan Gloed in 1940, misschien wel op 14 augustus, de dag waarop hij Konrád laat terugkomen; misschien wel nadat hij Conrad; The Making of a Novelist onder ogen had gekregen, een uitvoerige studie van John D. Gordan over de schrijver die in ditzelfde jaar verscheen bij Harvard University Press.
Behalve de zee aan overeenkomsten is er echter bij mijn weten geen enkele expliciete verwijzing door Márai naar Conrad en diens oeuvre bekend. Toch is er onmiskenbaar een band tussen beiden. En die band kan misschien aardig worden geïllustreerd door weer een andere Konrád. Ik bedoel György Konrád, die in zijn Tuinfeest schreef: ‘Door onze hersenen lopen de snijlijnen van het Oosten en het Westen. Waar we ons ook bevinden, dragen we die spanning in ons mee. We behoren zowel tot de ene als tot de andere wereld. Boedapest is ook een hoekpunt, een stad inspirerend tot denken in verschillende tekentalen. Hier leerde ik de taal van de macht en het geld, van de zintuiglijkheid en de mystiek, van de logica en de zinsbegoocheling, van het thuis blijven en van het reizen.’