| |
| |
| |
De zaak W.
Een justitieel en literair schandaal in Nederland
door Bastiaan Bommeljé
Antisemitisme is walgelijk. Het is iets dat hoort bij walgelijke mensen met walgelijke opvattingen en een walgelijke wereldvisie. Eeuwenlang was antisemitisme een sluimerende maar diepgewortelde en alledaagse pathologie in de westerse wereld, met uitbarstingen die wij nu beschouwen als de meest walgelijke perioden uit de geschiedenis. Na de holocaust is twijfel uitgesloten: antisemitisme is een giftige afwijking van onbeschaafde en gedegenereerde types die slechts diepe afkeer opwekken.
Iemand beschuldigen van antisemitisme is derhalve geen lichtvaardige zaak. Het is een aanklacht die kleeft als brandend pek, en die komt met het dodelijk gewicht van de geschiedenis. Niemand hoeft te gissen over de ernst van de beschuldiging en over het belang werkelijk schuldigen te identificeren. Tegelijkertijd kan iedereen begrijpen dat het evenzeer van belang is zuinig te zijn met beschuldigingen van antisemitisme. Wie nonchalant, ten onrechte of te kwader trouw deze zware aanklacht uit, maakt zich schuldig aan minachting van het verschijnsel. Het is een tenlastelegging waartegen men zich misschien juridisch kan verdedigen, maar veel moeilijker moreel kan verweren. De connotaties van het woord zijn dermate demoraliserend dat zodra het valt een bezoedeling ontstaat die lang - misschien wel zeer lang - blijft hangen.
Wanneer de overheid iemand vervolgd wegens antisemitisme, of althans wegens belediging van joden wegens hun ras c.q. godsdienst, heeft zij dan ook de plicht goed beslagen ten ijs te komen. De vervolgende instantie dient doordrongen te zijn van de ernst van de kwestie - niet alleen voor de eventuele slachtoffers en voor de samenleving, maar evenzeer voor de beschuldigde. Dit is immers een van die tenlasteleggingen waarbij niet onverkort geldt dat men eerst schuldig is na veroordeling.
Indien de overheid of een organisatie of een privépersoon ter zake aanklaagt, dient men kortom te begrijpen dat antisemitisme een verschijnsel is van een geheel andere aard dan zo maar een ruwe omgangsvorm van onze tijd waardoor men zich gekwetst voelt of waaromtrent men jurisprudentie wenst. Wanneer men antisemitisme ten laste legt, dient men te beseffen wat er op het spel staat voor alle partijen. Wie op goede gronden aanklaagt, kent zijn verantwoordelijkheid; wie nonchalant aanklaagt, is schuldig aan begripsinflatie en karaktermoord.
Op 12 juni 2001 doet de Hoge Raad uitspraak over een beschuldiging van antisemitisme, of althans opzettelijke openbare belediging bij geschrift van een groep mensen, te weten joden, wegens hun ras. Het betreft de behandeling in derde instantie van een strafklacht tegen de schrijver Pieter Waterdrinker vanwege een zin (één zin) in zijn debuutroman Danslessen uit 1998. In twee eerdere instanties volgde vrijspraak van deze tenlastelegging. Het Openbaar Ministerie echter ging in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof (vrijspraak van alle tenlasteleggingen) ‘om principiële gronden’, want een auteur mag zich volgens de advocaat-generaal niet verschuilen achter zijn personages, ‘anders kunnen mensen als holocaustontkenners ongestraft fascistische ideeën propageren’.
De uitspraak van de Hoger Raad is het voorlopige eindpunt in een zaak die van enig belang is. Dat belang schuilt waarschijnlijk niet zozeer in een eventueel aangescherpt juridisch begrip van antisemitisme of discriminatie op grond van ras dan wel geloof, en waarschijnlijk evenmin in jurisprudentie inzake de verantwoordelijk van een kunstenaar voor de maatschappelijke consequenties van zijn creaties. Noch schuilt het belang in het feit dat thans voor het eerst een proces over een roman tot in hoogste instantie wordt uitgevochten. (Afgezien van het feit dat in technische zin tegen vrijspraak geen cassatieberoep
| |
| |
mogelijk is en het om daarom de pijlen richt op een ‘onzuivere uitspraak’, lijkt de jurisprudentie inzake literaire belediging c.q. belediging door schrijvers - de vrijspraak van W.F. Hermans in 1952, de vrijspraak van Gerard Reve in 1966, de vrijspraak van Chris van der Heijden in 1990, de vrijspraak van Theo van Gogh in 1994 door de hr; de vrijspraak van Graa Boomsma in 1995; de vrijspraak van Theodor Holman in 1996 - dermate duidelijk dat het gek moet lopen indien de Hoge Raad iets anders doet dan de zaak van het om van tafel vegen).
Neen, het belang van de zaak W. schuilt erin dat zij een scherpe en eerlijk gezegd weinig opwekkende blik biedt op het beoordelingsvermogen en het functioneren van het Openbaar Ministerie in Nederland, en dat zij een even scherpe en eerlijk gezegd even weinig opwekkende blik biedt op de houding en burgermoed van de literaire vakbroeders van Waterdrinker, die merendeels muisstil bleven tijdens de drie jaar dat de kwestie zich nu voortsleept. Daarnaast is er een nauwelijks opbeurende bijrol voor Ronny Naftaniël van het Centrum Informatie en Documentatie Israel, een pijnlijke uitglijder van Rudy Kousbroek en toonde de schrijversvakbond Vereniging van Letterkundigen (VvL) zich van de meest laffe en bijna verraderlijke kant door op gronden die men vriendelijke zou kunnen omschrijven als strikt bureaucratisch Waterdrinker in geen enkel opzicht terzijde te staan.
De zaak W. is derhalve waarschijnlijk minder interessant voor juristen (hoewel in abstracto het onderwerp ‘literaire belediging’ en de kwestie van ‘kunst-exceptie’ in het strafrecht niet van aardigheid ontbloot is), dan voor een ieder die iets wil begrijpen van de intellectuele en morele staat van de Nederlandse samenleving aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Neen, laat ik die hoogdravende woorden terugnemen en ronduit zeggen wat ik bedoel: de zaak W. is een juridisch en literair schandaal. Wat volgt, is het verhaal van dat schandaal - ter lering, niet ter vermaak.
Op 16 april 1998 verscheen bij de literaire uitgeverij De Arbeiderspers het boek Danslessen, de eerste roman van Pieter Waterdrinker, die in het dagelijks leven als Peter van der Sloot correspondent in Rusland is voor De Telegraaf. Waterdrinkers literaire debuut is het coming of age-verhaal van de elfjarige Boeb Waterman en zijn jeugdliefde voor het meisje Françoise, de stiefdochter van de oplichter Lulovski. Plaats van handeling is Zandvoort tijdens het begin van de jaren zeventig.
Dit is geen toeval: de auteur is geboortig uit Zandvoort en kent de plaats van nabij. Hij schuwt in zijn boek er niet voor reële inwoners van de plaats alsmede politieke hete hangijzers uit de jaren zeventig en uit het heden in zijn boek te gebruiken als achtergrond voor het verhaal. Op de achtergrond speelt als thema de oorlog en, zoals onontkoombaar in Nederland, vragen van goed en fout. Ook dit is geen toeval: Zandvoort kende voor de oorlog niet alleen een zeer aanzienlijke hoeveelheid joodse inwoners, maar ook (na Winterswijk) het grootste percentage nsb-stemmers van Nederland: bij de verkiezingen van 1935 kreeg de partij van Mussert in Zandvoort 23,4 procent van de stemmen tegen 8 procent als landelijk gemiddelde. In het verhaal blijkt duidelijk dat met de oorlog het antisemitisme in het dorp niet is verdwenen, terwijl anderen (zoals de grootvader van de hoofdpersoon) juist nog steeds fel anti-Duits en fel anti-nsb zijn. Aan het einde van het boek blijkt dat de grootmoeder van Boeb, een jodin, door de Duitsers is vermoord.
Op bladzijde 94 van Danslessen spreekt een bijfiguur - aangeduid als ‘Kees met de uitgedoofde pijp’ en ‘de gedoofde pijp’ - als terzijde in een afkeurend betoog over de katholieke wethouder ‘Gladpootje’ de woorden: ‘maar wat wil je ook met zo'n joodje aan het hoofd.’ Bedoeld is de burgemeester, die overigens ook als ‘gnoomachtig’ wordt omschreven. Elders in het boek wordt soortgelijke ongepolijste spreektaal gebezigd. Zo worden rooms-katholieken aangeduid als ‘podikken’ en protestanten als ‘gereformeerd als fijngemalen poppenstront’.
De burgemeester in het boek heet Van der Heijden. De huidige burgemeester van Zandvoort heet M.R. (Rob) van der Heijden. Hij is jood, net als de burgemeester in het boek. Misschien kan men de auteur op dit punt een gebrek aan goede smaak, een tekort aan fijngevoeligheid of een pesterige inborst aanwrijven, maar niemand kan volhouden dat een van deze drie zaken een strafbaar feit is, of iets van doen heeft met antisemitisme.
Wellicht kan men ook een gebrek aan goede smaak toedichten aan de journalist Arnold Aarts van het Haarlems Dagblad die op 27 april 1998, dus daags na het verschijnen van het boek, de
| |
| |
passage op bladzijde 94 van de roman faxte aan de burgemeester, met de vraag wat hij vond van de zinsnede waarin het woord ‘joodje’ voorkwam. Dit ten behoeve van een op 29 april 1998 door deze journalist tezamen met een collega gepubliceerd artikel waarin de roman en de tot twee keer toe geciteerde zinsnede ondubbelzinnig in verband werden gebracht met kritiek op de huidige politiek in Zandvoort. Het aardigste dat men van dit stuk kan zeggen, is dat het nogal rellerig van toon is.
De burgemeester reageerde op de fax met de opmerking dat hij het een schande vond en deed op dezelfde dag dat het artikel in de krant verscheen aangifte bij de politie te Zandvoort, waarbij hij strafvervolging van de auteur eiste wegens discriminatie en belediging. De volgende dag trachtte Waterdrinker hem in telefonisch onderhoud te overtuigen van zijn goede bedoelingen met de roman. Dat was tevergeefs. Op 4 mei hield de burgemeester een rede ter gelegenheid van Dodenherdenking, waarin hij ‘mensen zoals Pieter Waterdrinker’ noemde als voorbeeld van antisemitistische tendensen waartegen ‘waakzaamheid’ geboden was. Misschien kan men de burgemeester Van der Heijden op dit punt evenzeer een gebrek aan goede smaak aanwrijven.
Desalniettemin werd de burgemeester in zijn aangifte blijkbaar gesteund door Ronny Naftaniël van het Centrum Documentatie en Informatie Israel (cidi), dat de laatste jaren zelf een actief aangiftebeleid op het gebied van antisemitisme voert en daarbij grotere voortvarendheid van het openbaar ministerie eist (het cidi initieerde bijvoorbeeld de zaak tegen de Belgische holocaustontkenner Siegfried Verbeke in 1998, die eindigde in een veroordeling, en tegen het krakersblad Ravage, die niet-ontvankelijk werd verklaard). In elk geval schreef Naftaniël op 29 mei een boze brief naar Waterdrinker, geadresseerd aan De Telegraaf, waarin hij de auteur verwijt zich ‘laatdunkend’ te hebben uitgelaten tegenover joden. Waterdrinker zond hem per ommegaande vanuit Moskou een uitvoerige fax retour waarin hij de zaak in context trachtte te plaatsen en Naftaniël van zijn verbijstering en onschuld trachtte te overtuigen.
Inmiddels werd de klacht van de burgemeester door justitie onderzocht, waarbij ten behoeve van het proces-verbaal Waterdrinker en ook redacteur Aart Aarsbergen van De Arbeiderspers als verdachten werden gehoord. Uiteindelijk werd besloten tot strafvervolging met drie tenlasteleggingen: primair belediging van een groep, te weten joden, wegens hun ras c.q. godsdienst - dus antisemitisme - (art. 137c Wetboek van Strafrecht); subsidiair opzettelijke belediging van de burgemeester van Zandvoort (art. 267 ahf/sub 1 wetboek van Strafrecht); meer subsidiair opzettelijke belediging van de persoon Van der Heijden (art 266 lid 1 wetboek van Strafrecht).
Overigens werden ook door enige andere Zandvoortse burgers die zich herkenden of meenden te herkennen in personages uit Danslessen aangifte gedaan van belediging (onder meer vanwege de suggestie van overmatig drankgebruik), doch deze aangiftes werden door het om geseponeerd - een hoger beroep tegen een van die sepots loopt nog.
Op 18 maart 1999, te 09.00 uur, vond de rechtszitting plaats voor de politierechter mr. R.M. Flohil van de arrondissementsrechtbank te Haarlem. De mondelinge uitspraak volgde onmiddellijk op de zitting. In deze eerste aanleg sprak de rechtbank de gedaagde vrij van de primaire en subsidiaire tenlastelegging, maar achtte hem schuldig aan de eenvoudige belediging van de persoon M.R. van der Heijden. Waterdrinker werd bij verstek veroordeeld tot een boete van 500 gulden, waarvan 250 gulden voorwaardelijk. In de overweging formuleerde de politierechter Flohil dat de betreffende passages ‘onnodig kwetsend’ waren, een ‘onnodig grievend karakter hadden’ en bovendien ‘niet onmisbaar zijn voor de inhoud en de strekking van het boek’.
Van deze strafoplegging noch van deze literaire kritiek, noch van de zitting zelf had de beschuldigde overigens weet, daar de dagvaarding hem nooit had bereikt.
Hoewel Waterdrinker inzake de eerste twee tenlasteleggingen (discriminatie c.q. antisemitisme en belediging van de burgemeester) door de politierechter werd vrijgesproken, toonde burgemeester Van der Heijden zich tevreden met het vonnis: ‘Niet zozeer omdat ik me persoonlijk gekrenkt voelde - ik was de enige in het boek die met naam en toenaam werd genoemd - maar omdat ik een signaalfunctie wilde afgeven. De passage over het joodje in Waterdrinkers roman was stuitend en denigrerend, en stond geenszins in relatie met de rest van het boek. Het mag dan een romanfiguur zijn die het zegt, maar het is wel
| |
| |
erg gemakkelijk om je daarachter te verschuilen. Je moet uitermate waakzaam zijn in dit soort gevallen.’
Ook Ronny Naftaniël meldde in het Nieuw Israelitisch Weekblad dat hij met het vonnis ‘zeer blij’ was. Tegenover het Haarlems Dagblad stipuleerde hij: ‘In principe mag een romanschrijver niet-bestaande personages opvoeren die beledigende dingen zouden kunnen zeggen. [...] (Maar) Van der Heijden is werkelijkheid en geen personage. Dat hij in het boek als “zo'n joodje” wordt neergezet, is dan ook zeer beledigend.’
Evenzeer verguld met de veroordeling toonde zich Rudy Kousbroek in het radioprogramma ‘De Tafel Van Pam’. In dit programma was burgemeester Van der Heijden aanwezig (Waterdrinker was niet uitgenodigd), en tot hoorbare verbazing van Max Pam - en hoorbare verbijstering van vaste gast Theo van Gogh - feliciteerde Kousbroek de burgemeester met de rechterlijke uitspraak. Hij betoogde dat er paal en perk diende te worden gesteld aan schrijvers die hun laakbare uitingen verpakken als fictie. Medegast Wim T. Schipper voer in de overtreffende trap uit tegen Waterdrinker, hoewel bij hem niet helemaal duidelijk was in hoeverre hij hier de hyperbool als theatervorm gebruikte. Zeker is wel dat Kousbroek zei: ‘Van een meesterwerk zie je nu eenmaal meer door de vingers dan van een prutswerk.’ Even zeker is dat hij het boek van Waterdrinker niet gelezen had.
Door juristen, auteurs en commentatoren in de pers werd ondertussen met verbazing van het vonnis kennisgenomen. Voor juristen leek hier een herhaling aan de orde van de uitspraak in tweede instantie van het gerechtshof in Amsterdam, die in 1967 een novelle van Lodewijk-Henri Wiener, opgenomen in diens bundel Seizoenarbeid, verbood nadat een restauranthouder uit Zandvoort (sic!) zich in een van de weinig vleiend beschreven hoofdfiguren meende te herkennen. Inzake dit arrest - uniek in de Nederlandse rechtsgeschiedenis - was destijds een storm van kritiek opgestoken. Het inspireerde H.U. Jessurun d'Oliveira tot zijn befaamd geworden opstel ‘Literaire belediging’ dat verscheen in de feestbundel voor de jurist Pitlo dat in 1970 onder de titel Plus est en vous. Jessurun d'Oliveira maakte op strikt juridische gronden gehakt van het arrest, dat hij later elders ronduit zou omschrijven als ‘lelijk’. De veroordeling van Wiener geldt in de juridische wereld niet als een geslaagd vonnis, en heeft dan ook geen navolging gevonden, zoals dat netjes heet. Dat wil zeggen, geen navolging tot de veroordeling van Waterdrinker door de politierechter.
Uit de gelederen der schrijvers noemde Joost Zwagerman in NRC Handelsblad van 20 maart 1998 de veroordeling desgevraagd ‘krankzinnig’ en in dezelfde krant verklaarde Marcel Möring dat het vonnis ‘onbestaanbaar’ was. ‘Natuurlijk,’ stipuleerde deze laatste, ‘is er een strikte scheiding tussen de fictieve wereld van de literatuur, waarin personages alles kunnen zeggen, en de werkelijke wereld. Wat zou zo'n rechter doen met het werk van Tolstoj en Gogol, waarin heel wat “joodjes” voorkomen? Als schrijver kun je je niet verweren tegen dit soort dingen.’
Op 26 maart kwam wederom in NRC Handelsblad juridisch commentator Frank Kuitenbrouwer met een analyse waarin hij zowel de vervolging als het vonnis in niet mis te verstane woorden over de hekel haalde. Hij verwees ook naar de zaak Wiener uit 1967 en haalde de hoogleraar mediarecht G.A.I. Schuijt aan die het ongelukkige arrest naar de prullenbak had verwezen onder het motto: ‘In de literatuur is de verbeelding aan de macht.’ Kuitenbrouwer zelf oordeelde dat de veroordeling van Waterdrinker ‘niet goed was voor het aanzien van de rechtspraak als bastion van de uitingsvrijheid’ en dat bij de strafvervolging niet de ‘uiterste terughoudendheid’ in acht was genomen die voor het om aan de orde is bij belediging van bevolkingsgroepen, omdat hier voor een tenlastelegging sprake dient te zijn van ‘een beledigende vorm van uitdrukken’.
Eveneens op 26 maart liet Gijs Schreuders, juridisch medewerker van het Haarlems Dagblad zijn licht over de zaak schijnen. Hem leek het ‘ondenkbaar’ dat de veroordeling ‘juridisch houdbaar’ zou zijn: ‘Als een romanschrijver strafrechtelijk aansprakelijk zou zijn voor beledigende uitspraken van romanpersonages, kan een aanzienlijk deel van de literatuur op de brandstapel. Multatuli, Herman Heijermans, Gerard Reve, W.F. Hermans: het zijn maar enkele namen uit de Nederlandse literatuur die eenvoudig in verband kunnen worden gebracht met laster, belediging en discriminatie.’ Weliswaar, concludeerde hij, is ‘uit het oogpunt van de burgemeester van Zandvoort sprake van belediging, maar een rechter die dat overneemt, blameert zich’.
| |
| |
Het was derhalve geen verrassing dat Waterdrinker, nadat hij via de media had vernomen dat hij was veroordeeld, op 25 maart 1998 beroep aantekende tegen het vonnis. Hij wenste op geen enkele wijze in verband gebracht te worden met antisemitisme, en voor het gerechtshof zou hij bovendien een verdediging kunnen voeren. Als advocaat nam hij Herman Doeleman in de arm, die drie jaar tevoren nog Graa Boomsma had verdedigd toen die werd vervolgd (en twee keer werd vrijgesproken) wegens belediging van Oud-Indiëstrijders. Over hen had hij in een interview naar aanleiding van zijn roman De laatste typhoon gezegd: ‘Het waren geen ss'ers, nee, ook al konden ze door de dingen die ze deden er wel degelijk mee worden vergeleken. Maar ze werden ertoe gedreven.’
Dezelfde Boomsma was in 1998 voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen (VvL), die weer een afdeling is van de Vereniging van Schrijvers en Vertalers (vsv), de Nederlandse schrijversvakbond. Deze vereniging dient volgens de
| |
| |
statuten de belangen te behartigen van literaire schrijvers en vertalers in het algemeen en die van haar leden in het bijzonder. Zij vertegenwoordigt hen in andere organisaties en strijdt op alle fronten voor verbetering van de culturele en maatschappelijke omstandigheden van schrijvers en vertalers. De Vereniging heeft stichtingen opgericht die schrijvers en vertalers kunnen helpen met onder andere juridische bijstand. (Voor dat laatste moet men een jaar lid zijn).
Hoewel Waterdrinker nog geen lid was van de VvL belde hij na zijn veroordeling wel enige malen met Boomsma om de VvL te bewegen tot een openbare uiting ter zake. In concreto vroeg hij om morele steun van de vereniging in de vorm van een persbericht. Het had er alle schijn van dat Boomsma de juiste man was om de zaak bij aan te kaarten. In De Groene Amsterdammer van 15 maart 1995 had hij in een interview immers laten optekenen: ‘Ik kan me voorstellen dat je een roman schrijft waarin een racist de meest verschrikkelijke dingen zegt. Maar de werkelijkheid is natuurlijk dat racisme bestaat en je kunt in de literatuur niet net doen of het niet bestaat. Hetzelfde geldt voor seksisme en antisemitisme. Die geluiden kun je ook creëren in je personages of waar dan ook. Het betekent natuurlijk niet dat de schrijver zich meteen identificeert met de stellingname van zijn personages. Maar ik denk dat een schrijver wel degelijk heel ver kan gaan in het ventileren van schokkende meningen. Het interessante van literatuur is juist het onderzoek naar waar die meningen vandaan komen, het voorgeborchte van het denken.’
De pogingen van Waterdrinker waren echter tevergeefs. Tot op heden heeft de VvL/vsv zich gedurende de drie jaar dat Waterdrinker zich alleen en op eigen kosten moest verdedigen tegen de vervolging, op geen enkele wijze bemoeid met of zelfs maar uitgelaten over de zaak. Enige maanden geleden nog zocht Waterdrinker opnieuw contact met Boomsma. Die hield in een kort telefoongesprek vol dat de kwestie in het bestuur wel aan de orde was gekomen, maar dat daar ‘niet voldoende steun’ voor Waterdrinker was geweest. Daarna benaderde Waterdrinker de schrijver Thomas Verbogt (lid van de VvL). Deze heeft zich ingespannen om de kwestie uit te zoeken, en zich gericht tot het bestuur van de VvL met een vraag om opheldering. Tot zijn verbijstering kon hij in het geheel geen duidelijk verkrijgen over de vraag of de vervolging tot aan de Hoger Raad van de auteur Waterdrinker ooit maar ter sprake was gekomen bij de schrijversvakbond.
Inmiddels is Graa Boomsma geen voorzitter meer van de VvL; hij vertrok met stille trom en een opvolger is nog niet benoemd. Die opvolger zal niet alleen moeten afrekenen met de spreekwoordelijke inertie van de vereniging, doch ook in het reine moeten zien te komen met deze schandvlek op het bestaan van de vakbond van schrijvers.
Inmiddels diende het hoger beroep in de zaak Waterdrinker op 21 december 1999 bij het gerechtshof te Amsterdam. Hier kon Waterdrinker als verdachte niet alleen zelf het woord voeren, maar kon ook zijn advocaat Doeleman zijn pleitnotitie overleggen, nadat advocaat-generaal mw. Mr. A.J. Molhoek haar requisitoir had gehouden.
In dit requisitoir betoogde de advocaat-generaal dat Waterdrinker wel degelijk schuldig was aan belediging van een groep mensen in de zin van Artikel 137 e Wetboek van Strafrecht: ‘Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbelding opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid wordt gestraft met en gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.’ Immers, volgens haar was de opmerking ‘wat wil je met zo'n joodje aan het hoofd’, in de roman door ‘de gedoofde pijp’ gedaan, wel degelijk ‘beledigend voor de joodse bevolkingsgroep in zijn geheel, omdat hiermee een hele bevolkingsgroep (de joodse) op denigrerende wijze wordt gediskwalificeerd als bestuurder’.
Bovendien, zo betoogde de advocaat-generaal, was deze passage opzettelijk in het boek opgenomen, terwijl de auteur ‘zich zeer bewust was van de aard van de uitlating’. Erger nog: na lezing van het boek was haar gebleken dat de passage niet in de roman paste: ‘Er wordt wel zijdelings over de oorlog gesproken, maar niet meer dan van een generatie die de oorlog aan den lijve heeft meegemaakt verwacht kan worden, terwijl nergens uit blijkt dat het gedachtegoed in Zandvoort in de jaren zeventig nog overwegend antisemitisch zou zijn, noch dat de schrijver daartegen met kracht stelling neemt.’ Daarenboven had de passage volgens haar best weggelaten kunnen worden zonder dat het thema van het boek
| |
| |
zou worden geschaad en daar kwam nog bij ‘dat de in de passage genoemde personen niet karakterologisch verdiept’ werden of de uitlating ‘in een breder verband’ werd uitgewerkt.
Haar conclusie was duidelijk: ‘De i.c. bestreden zin dient geen redelijk, laat staan belangrijk maatschappelijk doel, er wordt alleen een groep in diskrediet gebracht vanwege ras, zonder dat er in het boek tegenwicht aan wordt geboden.’ En: ‘De schrijver is degene die de romanfiguren opvoert, via hen draagt hij zijn denkbeelden over. Hij mag dat ook doen, maar niet ten koste van anderen en op nodeloos grievende wijze. Hij blijft daar verantwoordelijk voor.’
Uitgebreider dan het requisitoir was de pleitnotitie van Waterdrinkers advocaat Doeleman. Dit stuk van dertig pagina's lijkt mij aanbevolen lectuur voor een ieder die zich na het artikel van Jessurun d'Oliveira nog eens wil verdiepen in de juridische aspecten van ‘literaire belediging’. In lijn met het denken over de relatie tussen strafrecht en de kunsten, wijst Doeleman de kunstexceptie (exceptio artis) af: het is volgens hem niet ‘volstrekt ondenkbaar dat en romanschrijver zich ooit schuldig zou kunnen maken aan strafbare belediging’. Van belang is echter dat uiterste terughoudendheid is vereist, omdat het gaat om fictie, en bovenal om een verhouding tussen passage, de roman als geheel en de ‘infrastructuur’ van de roman. Dit laatste is de achtergrond in tijd en plaats waartegen een fictief verhaal zich afspeelt. Die ‘infrastructuur’ is dikwijls niet fictief, zoals in vele romans van Hermans, bij de Anton Wachter-cyclus van Vestdijk, bij de romancyclus De tandeloze tijd van A.F.Th. Van der Heijden of bij Truman Capote's In Cold Blood. Niet voor niets is, zo betoogde Doeleman, in alle Nederlandse jurisprudentie inzake literaire belediging (behalve bij het niet-nagevolgde Wiener-arrest) immer de gewraakte passage beschouwd in de context van het geheel waarin zij voorkwam.
Om zijn betoog op dit punt te onderstrepen, citeerde hij de omstreden passages uit de befaamde processen inzake literaire belediging die eindigden in vrijspraak voor de auteur. Zo luidde de gewraakte zinsneden uit Ik heb altijd gelijk van W.F. Hermans uit 1952:
‘De katholieken! Dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk! Maar die naaien er op los! Die planten zich voort! Als konijnen, ratten, vlooien, luizen. Die emigreren niet! Die blijven wel zitten in Brabant en Limburg met puisten op hun wangen en rotte kiezen van het ouwels vreten.’
Gerard Reve werd in 1966 vervolgd onder meer vanwege een passage in zijn Dialoog van een jaar daarvoor:
‘Als God zich opnieuw in de Levende Stof gevangen geeft, zal hij als Ezel terugkeren, hoogstens in staat een paar lettergrepen te formuleren, miskend en verguisd en geranseld, maar ik zal hem begrijpen en meteen met hem naar bed gaan, maar ik doe zwachtels om Zijn hoefjes, dat ik niet teveel schrammen krijg als hij spartelt bij het klaarkomen.’
Theo van Gogh werd in 1992 en 1993 tot twee maal toe vervolgd voor een tirade tegen de schrijver Leon de Winter:
‘Wat ruikt het hier naar caramel. Vandaag verbranden ze alleen de suikerzieke joden. Moet je horen, Jezus, wat dacht je van en vrolijke familiefilm over een klein meisje dat de hele oorlog door de Gestapo belt: kom me halen! M'n dagboek is klaar!... en ze komen niet.’
Theodor Holman werd in 1996 vervolgd nadat hij in Het Parool een column had gepubliceerd onder de titel ‘Het humanisme bestaat niet meer’ waarin onder meer de volgende zinsneden voorkwamen:
‘Wij bestreden fel alle godsdiensten en dat vind ik ook nu nog terecht. Nog steeds vind ik iedere christenhond een misdadiger, bidden iets kinderachtigs en de kerk een poppenkast, hoewel ik niemand het recht wil ontzeggen misdadiger of kinderachtig te zijn of van poppenkast te houden.’
Niemand kan volhouden dat dit opbeurende, stichtelijke of verheffende passages zijn. Het is ook nogal andere koek dan de zinsnede in Danslessen. Toch volgde in alle gevallen vrijspraak van strafvervolging wegens belediging en/of discriminatie. In het geval Hermans wegens het feit dat de woorden door een romanpersonage en niet door de auteur werden gesproken; in het geval Reve omdat opzet en de intentie tot beledigen niet bewezen werd geacht; in het geval Van Gogh omdat de passage in een context paste die als geheel niet onmiskenbaar ‘geheel overbodig of onnodig grievend’ werd geacht; in het geval Holman omdat het hof meende dat de op zichzelf ‘grievende’ passage paste in de context van zijn column in de ‘echte Amsterdamse krant’ Het Parool, en derhalve niet kon worden vastgesteld of er de opzet in besloten lag christenen in hun godsdienst te beledigen.
| |
| |
Als belangrijkste en meest principiële aspect bracht Doeleman ten slotte naar voren dat een veroordeling van Waterdrinker zal leiden tot zelfcensuur bij andere schrijvers, en een ongewenst effect zou hebben op de vrijheid van het creatieve proces. Daarom, zo betoogde hij, kan niet gezegd worden dat een beperking van de uitingsvrijheid in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling ‘noodzakelijk is in een democratische samenleving’, zoals artikel 10 van het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (evrm) vereist.
Op 4 januari 2000 deed het Gerechtshof te Amsterdam uitspraak. Het arrest liet weinig aan duidelijkheid te wensen over. Geheel in de lijn met de jurisprudentie werd de gewraakte uitspraak van ‘gedoofde pijp’, hoewel op zichzelf beledigend, beschouwd als zijnde van het romanpersonage en niet van de auteur. Bovendien moest de passage, zo stipuleerde het Hof, worden beschouwd ‘in de context en overige inhoud van het boek’. Het hof vernietigde derhalve het eerdere vonnis en sprak Waterdrinker vrij van al het ten laste gelegde.
In een beschouwing in Propria Cures van 22 januari noemde H.U. Jessurun d'Oliveira, die hier even terugkeerde naar ‘zijn’ onderwerp van de literaire belediging, dit een ‘mooie’ en ‘moderne’ uitspraak, ‘waarmee de literatuur uit de voeten kan’.
Burgemeester Van der Heijden reageerde teleurgesteld. In NRC Handelsblad liet hij opteken dat hij de vrijspraak ‘betreurde’. Tegen een journalist van Trouw zei hij: ‘Ik begrijp het niet, maar de rechter heeft nu in laatste instantie gesproken en daarmee is voor mij het boek gesloten.’
Zulks gold niet voor advocaat-generaal Molhoek en hoofdadvocaat-generaal B. Myjer. Op 17 januari kondigde het om aan cassatie in te stellen tegen het arrest (Myjer liet in Trouw optekenen: ‘We gáán ervoor’), en op 15 maart diende Molhoek haar cassatieschriftuur in. Uit naam van het om kon zij zich niet verenigen met uitspraak vanwege het feit dat het Hof volgens haar ‘met de wet of met de strekking van de wet onverenigbare althans te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip “zich bij geschrift uitlaten” dat in het primair tenlastegelegde is gebezigd [...], en daarmee niet op de grondslag van de tenlastelegging heeft beraadslaagd en beslist’, terwijl in haar ogen het Hof zijn arrest ook niet ‘naar de eis der wet met redenen heeft omkleed’. In concreto betekent dit dat het om een geheel nieuwe behandeling van het hoger beroep wil. Tijdens een toelichting aan de pers onderstreepte de advocaat-generaal dat het haar om ‘een principe-kwestie’ gaat: het om vindt dat een schrijver zich niet mag ‘verschuilen’ achter zijn personages.
Waterdrinker liet weten ‘meer dan geschokt’ te zijn, en hij was niet de enige. Het lijkt of de pers eerst goed aandacht kreeg voor deze zaak bij het cassatieberoep. Op 19 januari werd in een hoofdredactioneel commentaar in NRC Handelsblad (klaarblijkelijk van de hand van Frank Kuitenbrouwer) het om met hoon overladen. Hierin werd gesproken over ‘een ontstellend gebrek aan onderscheidingsvermogen’. Op 20 januari oordeelde de Volkskrant dat ook nu het om ‘voor de derde keer in de aanval’ ging, het vooruitzicht op een gunstig vonnis voor de auteur ‘rooskleurig’ was. Op 21 januari schreef Paul Steenhuis in NRC Handelsblad een felle column waarin hij het om hekelde (‘als het om zijn zin krijgt, betekent dat het einde van de fictie in Nederland’), maar ook de Nederlandse auteurs verweet Waterdrinker niet te steunen (‘het zal er mee te maken hebben dat de schrijver in het dagelijks leven correspondent voor het dagblad De Telegraaf in Moskou is. Over hem wordt niet gesproken in literaire kringen rond het Spui, en bovendien is De Telegraaf in politiek correcte kringen niet sjiek’). Op 22 januari beschuldigde Elsbeth Etty in hetzelfde NRC Handelsblad in haar column justitie ervan van de rechtspleging ‘een spelletje’ te maken: ‘Hun enige drijfveer is jurisprudentie van de Hoger Raad uit te lokken.’ Zij had het boek gelezen en kwam tot de conclusie dat de beschuldiging van antisemitisme ‘volkomen ongegrond’ is. Ook zij verweet ‘de literair wereld’ dat die zich ‘nogal stil’ hield.
Op 27 januari kwam De Volkskrant terug op het gebrek aan openlijke steun voor Waterdrinker bij de meeste van zijn collega-auteurs. Er werd een vergelijking getrokken met de ophef in literaire kringen toen even tevoren het boek Uitgeverij Guggenheimer van Herman Brusselmans in België werd verboden vanwege belediging van mode-ontwerpster Ann Demeulmeester (er was een door Tom Lanoye opgestelde petitie ‘Burgers tegen censuur’, een door Martin Bril geïnitieerde ‘schrijversactie’ tegen Demeulmeester en een
| |
| |
cascade van commentaren en columns). Desgevraagd lieten Joost Zwagerman, Martin Bril en Gerrit Komrij aan de Volkskrant weten solidair te zijn met Waterdrinker en de houding van het om ‘een regelrechte ramp’ te vinden. Van de VvL is nog altijd taal noch teken vernomen.
De uitspraak van de Hoge Raad in de zaak W. is op 12 juni. Deze uitspraak zal in meervoudig opzicht unieke zijn. Nooit eerder werd in Nederland in een proces een roman voorgelegd aan de Hoge Raad. Nooit eerder werd een aanklacht wegens antisemitisme gebouwd op één zin van en romanfiguur. Nooit eerder probeerde het openbaar ministerie jurisprudentie te creëren inzake de antidiscriminatie-wetgeving op zulke dunne gronden. Nooit eerder werd een schrijver na een aanklacht wegens discriminatie en belediging zo door zijn vakbroeders en door zijn vakbond, de Vereniging van Letterkundigen, in de kou gezet.
De hardnekkigheid van het openbaar ministerie is blijkbaar gebaseerd op de richtlijn van 5 januari 1999 om in geval van discriminatie op
| |
| |
grond van geloof, ras of seksuele geaardheid (‘deze altijd ingewikkelde en redelijk ongrijpbare zaken’, zoals het heet in de richtlijn) een actief opsporingsbeleid te voeren, waarbij de belangen van de slachtoffers zwaar wegen, juist omdat zij zichzelf slecht kunnen verweren. Blijkbaar acht het om kortom de zaak dermate urgent en van een dergelijk groot maatschappelijk belang dat het justitieel apparaat deze zaak tot in hoogste instantie diende uit te vechten.
Deze gehele procesgang over één zin in een roman vindt overigens plaats tegen de achtergrond van een volstrekt overbeladen justitieel systeem, dat vele tientallen ernstige strafzaken moet seponeren. In 1998 nog wilde justitie nog meer dan duizend ernstige aanklachten, waaronder geweldsmisdrijven, incest, omvangrijke fraude wegens gebrek aan tijd vernietigen. Alleen al in de vier grote steden wachtten toen tienduizend zaken op een rechterlijke beoordeling. Op dat niveau is justitie thans terug. Door de noodsituatie worden ernstige zaken die blijven liggen doorgesluisd naar de politierechter (die hoogstens zes maanden straf mag opleggen). Misschien is het geen wonder dat het om de laatste tijd in grote drugszaken en in fraude-zaken talloze misslagen maakte.
Hoe de uitspraak van de Hoger Raad ook uitvalt (en ik zou willen aanbevelen in die uitspraak ook aandacht te wijden aan de wenselijkheid van de door het om gevolgde handelwijze), zeker is dat in deze zaak geen winnaars zijn.
De strijd tegen het antisemitisme heeft hier niets mee gewonnen - en heeft zelfs een odium van futiliteit op zich gekregen. Het zou Ronny Naftaniël sieren indien hij als vooraanstaand en zichzelf als zodanig profilerend strijder tegen antisemitisme zou erkennen dat er een duidelijk, onmiskenbaar en hemelsbreed verschil is tussen holocaustontkenners en pathologische jodenhaters enerzijds, en het ene zinnetje in de roman Danslessen anderzijds. Zo een toegeving van een onjuiste inschatting zijnerzijds zou hem persoonlijk niet alleen tot eer strekken, doch ook de zaak waarvoor hij staat ten goede komen.
Het imago van Rudy Kousbroek en van de VvL hebben niets bij deze zaak gewonnen. Ik tart Kousbroek om zijn idiote uitspraken te herroepen, en ik tart de leden van de VvL - schrijvers die alles te winnen hebben bij bescherming van de roman als vrije kunstvorm - bij hun bestuur te informeren waarom zij de vereniging in dezen een schandelijke blamage heeft bezorgd. Een uitzondering moet worden gemaakt voor Joost Zwagerman, die zich vanaf een zeer vroeg tijdstip diverse keren over deze zaak heeft uitgelaten in geschrifte en op de televisie.
Het rechtsgevoel is ook geen winnaar in deze kwestie. Ik besef dat rechtspraak misschien niet in de eerste plaats dient om ‘het recht’ te handhaven, want recht is iets kroms dat verbogen is, zoals Bul Super het belangrijkste rechtsfilosofische inzicht van de moderne tijd verwoordde. Neen, rechtspraak is een instrument om het maatschappelijk weefsel bijeen te houden, de samenleving een vorm van evenwicht te verschaffen en de spanning tussen individu en collectiviteit te plooien naar een vorm die beschaafd wordt geacht. Het recht heeft derhalve alles van doen met maatvoering, onderscheidingsvermogen en proportionaliteit.
In de zaak W. heeft het om ronduit misgetast - neen, gefaald - op al deze drie punten. Het is nu aan de Hoge Raad om het vertrouwen enigszins te herstellen.
|
|