Vigoleis Thelen. U kent hem wel, Vigoleis, mit Vogel F. Ik las dat boek na een tip van Maarten 't Hart, iets waarvoor ik hem op deze plek grote dank betuig. Vigoleis vertelt in hoofdstuk achttien hoe hij zich in tijden dat zijn literaire scheppingskracht dreigde te verdrogen, aan het uitvinden zette. Hij had inmiddels een opblaasbare pyjama op zijn naam, die ook als reddingsboei bij verdrinking gebruikt kon worden, een zelfslijpend potlood en een mininaaimachine van handpalmformaat. Waarom dus geen paraplu waarmee men in de stromende regen al wandelende gedichten kon lezen?
Enige opofferingen waren wel vereist. Zo moest het geliefde regenscherm van zijn vrouw eraan geloven, een scherm nota bene waaronder hun eerste ontmoeting plaats gevonden had, eentje met een prachtig handvat van honinggele barnsteen met daarin een duizendpoot, die... Als Vigoleis aan het vertellen slaat, ligt men nog niet in bed.
Het opofferen van dit prachtstuk was niet alleen een daad van vandalisme, het was er zelfs een van jaloezie, ja van heiligschennis. De vrouw van Vigoleis, een van de mooiste vrouwen in de literatuur, Beatrice (dat zal wel toeval geweest zijn), was zo gehecht aan die paraplu dat Vigoleis haar ervan verdacht meer van het scherm dan van hem te houden. Dat scherm nu had Vigoleis de naam Unkulunkulu gegeven. Waarom? Als ik het ooit geweten heb, wist ik het al jaren niet meer.
Niet lang geleden was ik in Zuid-Afrika en, komende uit het Kruger wildpark, reed ik richting Swaziland, naar Bordergate, waar ik een afspraak had. Het probleem was dat Swaziland één officiële grensovergang heeft die zo heet, maar verder over vele andere bordergates beschikt. Na een dagje grenswachten, besloot ik Swaziland binnen te gaan.
Het was een zondag. Weer een zondag, had ik misschien moeten denken, want op de zondag van het leven gebeuren er volgens Hegel - en volgens Queneau die er zo'n mooie roman over schreef - alleen maar dingen vol naïeve blijdschap en spontane vrolijkheid. Hegel zei dit naar aanleiding van de Hollandse schilderkunst van de zeventiende eeuw en hij voegde eraan toe: ‘Mensen voorzien van een dergelijk goed humeur kunnen niet wezenlijk kwaadaardig of slecht zijn.’ Maar daar dacht ik helemaal niet aan.
Swaziland is een houthandeltje van grote rust en op zondag is er nog minder te doen dan op Marken. Ik klampte een onderkomen Engels jongetje aan dat wiskundelessen in een dorpje combineerde met het voorgangerschap in een kerkje. Of ik geen zin had in een kerkdienst, vroeg hij hoopvol. Bij het schuurtje met de golfplaten aangekomen, moest de gemeente nog van het veld gebeld worden, maar heel langzaam vulde het dampend hete lokaaltje zich met wat oude vrouwtjes en jonge kinderen. Het oudste vrouwtje, dat nauwelijks nog kon lopen, kon het niet aanzien dat ik zou moeten knielen op de aangestampte aarde en schuierde een kussen voor me dat naar ‘etwas Unsagbares’ rook, om Vigoleis te citeren.
De dienst begon. Behoudens een van papier voorgelezen en in het Engels gesteld verhaaltje van de jongeman bestond deze vooral uit zingen. En daarbij werden we in de maat gehouden door een wat oudere heer, wiens kledij van alles te wensen overliet, maar die voorzien was van een respectabele stem. En het woord dat steeds weer, omgeven door onbegrijpelijke Swaziklanken, uit dat eikenhouten fust omhoog welde was: ‘Unkulunkulu.’
Jarenlang zit zoiets als een pretplekje in je hoofd. Langzamerhand slijt het af tot een paraplu, die om onbekende redenen Unkulunkulu heet en hetzelfde woord in Swazi waarvan je de betekenis niet kent. Maar een keer wordt de nood te hoog en wil je het verleden restaureren en dus belde ik Robert Ross, een even geleerde als vrolijke doctor aan de Leidse universiteit.
Onder snuiven en giechelen en de mededeling dat Swazi en Zulu zeer verwante talen waren, raadpleegde hij de English-Zulu Dictionary (compiled by C.M. Doke, D.McK. Malcolm and J.M.A. Sikakana - moge de Leidse universiteit hen gedenken bij hun overwegingen het convenant met de kleine letteren de nek om te draaien). ‘Nkumulakude: telefoon, Nkulumanda: zowel oud persoon als misgeboorte, nkulumane: witte neushoorn,’ klonk het uit de telefoon. En opeens: Nkulunkulu, soort rups (caterpillar) en tevens, met iets verschillende klemtoon: grote voorvader, god, godheid.
Dat leek me, gezien de frequentie waarmee het woord tijdens die kerkdienst opdook, geen gekke betekenis. Maar waarom zou Vigoleis dan die paraplu naar god genoemd hebben? Toen pas, na vele, vele jaren, nam ik het boek weer ter hand en zocht de passage op. Daar bleek dat de haast devote omgang van Beatrice met haar paraplu