heid ingedeeld zou moeten worden. Sommigen schieten uit de ongenummerde rangen omhoog als minnaar, als raconteur, als golfer, als doe-het-zelver.
Heb ik geen talent waaruit ik kan gewaarworden hoe het voelt om op een hoge rang te staan? Het enige wat mij steevast bijzonder voorkomt, en waar ik meen dat niemand iets op afkan dingen, is mijn vermogen om voorwerpen op te vangen als zij van een hoge plank boven mijn hoofd vallen waar ik iets anders afhaalde. Een arm die uitschiet als de tong van een miereneter, in een onvoorziene richting: en ik heb het.
Eersterangs; en het geeft zelfachting.
Ik heb een krant van oktober bewaard met een foto van een lachsalvo op een diner voor fondsenwerving in New York waar de twee kandidaten voor het presidentschap Bush en Gore de Aartsbisschop flankeren en zeven andere gasten meedoen achter hen.
Een van de zeven is een vrouw in het wit die zo ongewild op mijn moeder lijkt alsof zij na veertig jaar dood weder opgestaan is. Op de dag van verschijning zag ik het en nu nog steeds, weken later, tegen de verwachting in dat afwijkingen op den duur de eerste indruk zullen vervormen.
Moet ik naar New York reizen om die mevrouw op te sporen, wat niet moeilijk zal gaan behalve als zij net weg is voor drie weken vakantie? Een onbedwingbare zoon zou ertoe in staat zijn, met het risico dat de gelijkenis verloren gaat als je haar van dichtbij ziet en hoort.
Het zou nog kunnen dat ik het na een paar maanden niet uithoud en ga proberen. Of eerst iemand in New York raadplegen: hoe kunnen we deze socialite vinden?
Intussen is een vertrouwelijkheid overgebracht door de foto: tussen al de lachers die meespelen in de gezelligheid kijkt zij onderzoekend en ongeamuseerd naar de camera. Zo waren wij altijd, zij en ik: terughoudend in het groepslachen, wat feestgenoten soms verveemdt omdat het lijkt of je boven hen wilt staan.
Die manier van kijken, minder in afwijzing dan in afwachting van het vervolg: dat is het, dat is haar.
Voor het eerst in minstens tien jaar had ik de plaat opgezet van Brahms' tweede Pianoconcert, gespeeld door Claudio Arrau met het Philharmonia Orchestra onder Giulini. Altijd als iemand gevraagd had wat is je favoriet zou ik waarschijnlijk geantwoord hebben: die - om niet lastig te doen en te zeggen ik heb er wel dertig, veertig.
Hij hernam meteen zijn ereplaats, met nog meer zekerheid dan vroeger na de tien jaar van trouw op een afstand. Hier ben ik weer, gaf hij aan: wat je je van mij herinnerde is geen dag ouder geworden, wat je vergeten was zal je nauwelijks geloven.
Wij luisterden in de zitkamer, ik in de grote stoel met een been voor mij uit op tafel, M. uitgestrekt op de bank behalve dat zij haar knieën opgetrokken had zodat er ruimte bleef voor C. de hond die in het rond lag te slapen en nu en dan opkeek. Ik had er een glas marc de Bourgogne bij genomen, niet zeker of het iets voor Brahms was. Het ging goed.
Na drie kwartier is het afgelopen. Ik keek het verstilde tafereel aan en vroeg mij af: wat blijft ervan over? - heb je dit fragment van een avond in je opgenomen zodat je het later terug kan roepen tegen lusteloosheid en ergernis - en wat zal de aard van de herinnering zijn, wat is het dat je denkt te behouden?
Nu, een paar weken later, keert vooral het nawoord, de navraag terug in mijn gedachten, met de gewaarwording van de scheiding tussen zo-even en straks. Erachter klinkt in het verleden de muziek; en de lampen zijn weer aan in de kamer.