| |
| |
| |
Vijf vijanden van het boek
(deel 2: waarin de dader wordt ontmaskerd)
door Bastiaan Bommeljé
wat vooraf ging: De twintigste eeuw was de eeuw van het boek. Nooit eerder was het boek zo succesvol als drager van kennis en creativiteit. Alleen al in Nederland verschenen tussen 1900 en 2000 in totaal ongeveer 815.000 boektitels, waarvan er zo'n 500.000 nieuw waren (de rest bestond uit herdrukken). Terwijl de bevolking verdrievoudigde, verzesvoudigde de boekproductie van ongeveer 3000 boektitels in 1900 tot ongeveer 18.000 in het jaar 2000. In ons land worden nu jaarlijks ongeveer 33,5 miljoen boeken verkocht met een omzet in de boekhandel van circa 875 miljoen gulden (daarnaast worden bij de openbare bibliotheken zo'n 170 miljoen boeken geleend, ofwel iets meer dan tien boeken per hoofd van de bevolking).
Toch is er sprake van een triomf met een bijsmaak. De expansie van het boek voltrok zich geheel in het eerste driekwart van de vorige eeuw. Het aantal verkochte algemene boeken was in 1990 liefst 20 procent lager dan in 1975. Het niveau van 1975 werd (behalve in 1998 dankzij extreem succesvolle boeken over vermageren) nimmer meer gehaald. Sinds dat jaar is het aantal verkochte boeken in Nederland per hoofd van de bevolking afgenomen van 3,10 tot 2,09. Daartegenover staat een stijgende titelproductie, hetgeen betekent dat (ondanks de opkomst van de bestsellers met verkopen van meer dan 100.000 exemplaren) van steeds meer boeken steeds minder wordt verkocht en de gemiddelde verkoop per titel terugloopt. Geen wonder dat met de komst van het Internet de boekenwereld in verwarring verkeert.
Bij nader toezien blijken het Internet en de nieuwe media evenwel geen vijand van het boek, althans van het boek dat het van kennis of creativiteit moet hebben. Neen, de werkelijke bedreiging voor het boek komt uit een andere hoek. Ze komt van lezers, van uitgevers, van schrijvers, van boekpropagandisten (onder wie journalisten) en van het onderwijs. In het voorafgaande is de bedreiging door lezers en uitgevers besproken, hier wordt de blik gericht op de overige vijanden van het boek.
Oog in oog met de vijf vijanden van het boek is het gemakkelijk overmand te worden door een gevoel van ontmoediging. Toch is er geen reden voor wanhoop, zolang men zich verzoent met het feit dat de gouden jaren van het boek (in Nederland lagen die tussen ca. 1950-1975) niet weerom komen. De ‘ontlezing’ is een deel van onze beschaving geworden. Tijdens de afgelopen zeventig jaar is het deel van de vrije tijd dat de gemiddelde volwassen Nederlander besteedt aan het lezen gedaald van 30 procent in de jaren dertig, via 22 procent in de jaren vijftig tot 11 procent thans. Opvallend daarbij is dat het lezen vooral zeer scherp is gedaald onder de generaties die na 1950 zijn geboren en dat de neergang zich met name voordoet onder mensen met hoger en universitair onderwijs. Vooral academisch gevormden zijn tussen 1985 en 1990 overgestapt van lezen naar televisiekijken: in 1975 keken universitair gevormden bijna 30 procent minder dan mensen met alleen lager onderwijs, thans is dit verschil minder dan 20 procent. Een hedendaagse student besteedt ongeveer evenveel tijd aan lezen als een mulo-scholier een halve eeuw geleden.
De reductie van leestijd is het allergrootst onder mensen die zichzelf beschrijven als beschikkend over ‘een sterke culturele belangstelling’. Onder deze groep nam de leestijd de afgelopen kwart eeuw met 22 procent af. Het Sociaal Cultureel Planbureau noemde naast de opkomst van de televisie en de toegenomen concurrentie van andere vrijetijdsbesteding, als belangrijke oorzaak voor dit verschijnsel ‘het afgenomen vermogen van het publiek om informatie op zinvolle wijze te ordenen’.
Dit stagnerend leesgedrag wil overigens niet zeggen dat er een schaarste aan boeken is. Integendeel, nimmer tevoren is de titelproductie wereldwijd zo hoog geweest. Wie naast de 18.000 nieuwe boeken per jaar in Nederland de nieuwe titels en herdrukken in Groot-Brittannië, de vs,
| |
| |
Duitsland, Frankrijk en Italië wil bijhouden, dient elke twaalf maanden zo'n 400.000 boeken te lezen. Deze stijgende productie in een krimpende markt trachten uitgevers rendabel te maken door verregaande concentraties teneinde de kosten te drukken. Deze tendens blijkt uit het feit dat in Nederland zeven concerns (zoals de pcm-groep, de Veen-groep en de Weekbladpers) goed zijn voor 90 procent van de boekenomzet. Elders is het niet anders: in de vs zijn de grootste tien uitgeverijen goed voor 71 procent van de algemene boekenmarkt.
Deze uitgeefconcerns vinden tegenover zich een al even geconcentreerd veld van boekhandels, met in Nederland bijvoorbeeld de Bruna die centraal inkoopt voor bijna een derde van alle boeken-verkooppunten, de bgn-groep (Scheltema, Donner, Broese enz.) die ongeveer een derde van de totale omzet in boeken voor z'n rekening neemt, en de Libris-groep die centraal inkoopt voor merendeels middelgrote en kleinere boekwinkels. (De schaalvergroting is gepaard gegaan met een afname van het aantal boekhandels: zo telde het centrum van New York een kwart eeuw geleden 332 boekhandels en thans 33, waaronder enkele zeer grote) Al deze concerns en combinaties dingen naar de gunsten van zo'n 8 procent van de bevolking die goed is voor 80 procent van de totale omzet in algemene boeken.
Overigens hebben de concentraties in de boekenbranche een nogal onduidelijk effect. Om ons tot Nederland te beperken: de bgn-groep is te koop wegens teleurstellende resultaten, de pcm-groep is in een even permanent als onrustig proces van reorganisatie, Libris heeft naar verluidt als groep nog nimmer winst gemaakt, bij de Bruna zorgden nieuwe management-ideeën voor een terugloop met meer dan 10 procent in de boekenverkoop, en bij de Weekblad-pers heeft het onderzoeksbureau McKinsey recentelijk verordonneerd dat er te weinig rendement wordt behaald. En precies hier wringt de schoen. De concernvorming en de bijbehorende managerial revolution in de boekenwereld hebben geleid tot een verwarring van uitgeven met produceren, en van omzet met winst. In werkelijkheid wordt bij boeken het product echter niet aantrekkelijker (laat staan beter) door er meer van te maken, en in een stagnerende markt leidt een hogere productie niet simpelweg tot meer winst.
Veelbetekenend in dit perspectief is dat het aantal herdrukken in Nederland in het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw 43 procent van de totale boekenproductie besloeg, en thans onder de 30 procent is gezakt. Dit betekent dat er veel minder langlopende titels zijn, dat de levensduur van een boek navenant korter is geworden, en dat uitgeverijen minder dan vroeger in staat zijn of zelfs beogen om een backlist te kweken van tijdloze, waardevolle titels die men tegen een weliswaar bescheiden doch zeker rendement langdurig kan uitbaten.
In de Verenigde Staten gold vroeger als regel dat een uitgever tenminste 50 procent van de omzet diende te behalen uit de backlist van ‘oude’ titels, en dat indien dit niet lukte men in deep shit verkeerde. Gemeten naar deze maatstaf staat menig moderne uitgever de faecaliën aan de lippen. Afgezien daarvan is er voor somberheid geen reden. We zijn omringd door een zee aan boeken, waaronder hier en daar buitengewoon goede, en bovendien vindt 40 procent van de Nederlandse jeugd onder de zestien jaar lezen als tijdsbesteding even aardig als de computer (na het zestiende levensjaar verandert dat snel). Ondanks de schade die zij hebben aangericht, zijn lezers en uitgevers derhalve niet de belangrijkste vijanden van het boek.
| |
Schrijvers
- Schrijvers vormen eveneens een bedreiging voor het boek. In Nederland zijn meer dan een miljoen mensen die ‘willen schrijven’ en meer dan 300.000 daarvan ambiëren datgene wat ze schrijven ook te publiceren. Ik weet niet hoeveel schrijvers een land nodig heeft om gelukkig te worden, maar zelfs indien we ons beperkten tot de literair gearriveerde schrijvers bezitten we al zo het een en ander. En van hen zijn er, zoals Joost Zwagerman, die menen dat onder de schrijvers nog een exclusieve groep ‘echte schrijvers’ bestaat.
Het verschil tussen ‘echte schrijvers’ en andere (‘onechte’?) schrijvers doet hier even niet ter zake, en ook niet het zonderlinge aspect van het schrijverschap dat men in Nederland bij het woord ‘schrijver’ onmiddellijk geneigd is te denken aan een literator. Over individuele schrijvers kan misschien van alles gezegd worden, maar ik ga dat niet zeggen. Hier wil ik mij beperken tot de wijze waarop schrijvers als maatschappelijk verschijnsel het boek bedreigen.
Wat ik bedoel, kan men lezen bij de Stichting Schrijven die alle ‘onechte’ schrijvers aanspoort
| |
| |
om ‘echte’schrijvers te worden. Er is, meldt deze Stichting, ‘geen fijner beroep of bezigheid dan schrijven’. En vervolgens heet het: ‘Je kunt het immers doen waar en wanneer je wilt, bent van niemand of niets afhankelijk en kunt je fantasie de vrije loop laten.’ (Na deze opbeurende woorden volgen kwesties zoals: ‘Hoeveel woorden telt een boek eigenlijk?’ en ‘Om te beginnen moet je het onderscheid maken tussen de schrijver en de verteller’.)
Hier blijkt hoezeer het romantische beeld van literair schrijverschap tot een culturele gemeenplaats is geworden. Als schrijver ben je onafhankelijk, vrij en sexy (en waarschijnlijk ook getourmenteerd, broeierig alsmede geniaal). Het probleem is echter niet zozeer dat de samenleving dit meent, en derhalve schrijvers behandeld met een hoeveelheid égards zoals nooit tevoren, neen, het probleem is dat sommige (‘echte’ en ‘onechte’) schrijvers zelf ook zijn gaan geloven in dit anachronistische heldendom. Deze ontwikkeling is al eerder onder woorden gebracht door Renate Dorrestein in haar ‘handboek voor beginnende schrijvers’ Het geheim van de schrijver: de literatuur is in haar ogen geworden tot ‘culturele showbusiness, en de schrijver tot het popidool van de intelligentsia’.
Hoe dit in de praktijk werkt, wordt wellicht geïllustreerd door twee voorbeelden: het optreden van Joost Zwagerman als ‘echte schrijver’ bij het televisieprogramma Barend & Van Dorp en de plaatsing op de opinie-pagina van NRC Handelsblad van een boutade door de (nogal ‘onechte’) schrijver Marek van der Jagt, wiens stuk ondanks de publicatie van slechts één boek door de krant werd ondertekend met ‘Marek van der Jagt is schrijver’. In beide gevallen worden de vragen wie, wat, waarom in het geheel niet meer gesteld. Het is voldoende dat er een ‘schrijver’ is - als idool van de intelligentsia, of wat daarvoor doorgaat.
Het schrijverschap, bedoelt Renate Dorrestein, is een sociale positie geworden. Een achtenswaardige, begeerde positie, hoewel de positie voorschrijft dat elementen van het gekwelde, miskende maar geniale kunstenaarschap herkenbaar blijven. Modern schrijverschap is allerwegen verstrikt aan het raken in deze pseudo-romantische rol. Niet alleen is de houding van de media tegenover schrijvers sterk op deze rol gebaseerd, ook de houding van schrijvers tegenover hun eigen schrijverschap wordt er door aangetast.
Het probleem is dat een rol een gebrek aan authenticiteit impliceert, en dat dit gebrek aan authenticiteit niet alleen de personen in kwestie betreft maar ook hun werk. Indien men even de nuances opoffert aan de duidelijkheid, kan worden gesteld dat literatuur ooit draaide om schrijfstijl, en thans steeds meer draait om schrijversstijl. Dit hoeft geen bezwaar te zijn, ware het niet dat een schrijver die niet meer vertrouwt (of wordt vertrouwd) op zijn schrijfstijl, een ‘schrijver’ wordt. En wanneer een schrijver zichzelf exploiteert als ‘schrijver’ (laat staan als ‘echte schrijver’) - en dit zien we overal om ons heen gebeuren -, tast hij de authenticiteit aan van zijn schrijverschap en daarmee van het schrijverschap in het algemeen. Aldus kunnen schrijvers een wezenlijke bedreiging voor het boek worden, maar omdat zij moderne kunstenaars zijn en derhalve onschadelijk, vormen zij al met al niet de meest dodelijke vijand.
| |
De boekpropagandisten
- Boekpropagandisten zijn eveneens een bedreiging voor het boek. Van het propageren van het boek hebben velen hun kostwinning gemaakt. De Letterenbegroting van het ministerie van oc&w bedraagt 30 miljoen gulden, waarvan 10,5 miljoen voor het Fonds voor de Letteren (voor schrijvers- en vertalerssubsidies), en bijna 5 miljoen voor de Stichting Lezen, zo'n 4,5 miljoen voor het Nederlands Literair Productie- en vertalingenfonds en 2 miljoen voor het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Produkties.
Ik zal hier niet ingaan op de werkwijzen of het beleid van de subsidieverstrekkende instellingen, wier honorabele bedoelingen even evident zijn als de in wezen kafkaëske aard van hun bezigheden. Ik ga hier dus niet schrijven dat volgens eigen opgaven steevast 75 tot bijna 80 procent van alle aanvragen bij het Fonds voor de Letteren voor aanvullende honoraria (na advies door 14 commissies) wordt gehonoreerd, en een identiek percentage van de aanvragen door schrijvers voor werkbeurzen de ‘kwaliteitseisen’ van de adviescommissies passeert. Ik zal hier niet zeuren over hoe deze ruimhartigheid zich verhoudt met de rituele klaagzangen dat het niveau van veel vertalingen in Nederland ‘zorgwekkend’ is, en evenmin zal ik stilstaan bij formuleringen van het Fonds zoals: ‘Als tijdens de continueringsperiode geen nieuw boek was verschenen werd in de regel be-
| |
| |
sloten tot toekenning van een éénjarige overbruggingsbeurs. In afwijking van het continueringsbeleid werd zo'n werkbeurs toegekend om deze auteurs de kans te bieden een nieuwe literaire publicatie te realiseren op grond waarvan het bestuur volgend jaar een gefundeerd besluit kan nemen.’
U zult mij derhalve niet horen over het feit dat het Fonds een apart budget van 100.000 gulden reserveert voor het vertalen van literatuur in ‘Nederlandse gebarentaal’ (alsof doven niet kunnen lezen), en ook niet over het feit dat in publicaties van het Fonds in 1999 de aanvullende honoraria werden beschreven als ‘onmisbaar’ voor de kwaliteit van de Nederlandse letteren, doch het volgend jaar in een nieuw beleidsplan werden betiteld als ongewenste ‘schrijverssubsidiëring’ in plaats van ‘literatuursubsidiëring’ en als ongepaste ‘zorg voor het inkomen’ van schrijvers en vertalers. En evenzeer zal ik zwijgen over het feit dat calculerende ‘echte schrijvers’ zo langzamerhand wel weten hoe zij met het Fonds dienen om te gaan: zij brengen hun Zwitserleven-gevoel in een b.v. onder, nemen vervolgens zichzelf in dienst tegen minimumloon, en voldoen aldus aan de inkomenscriteria voor subsidiëring. Ik zal ook mijn mond houden over de 5 miljoen gulden die de Stichting Lezen jaarlijks besteedt aan ‘lees-bevorderende maatregelen’, waarvan de effectiviteit nog nimmer is onderzocht (duidelijk is dat de voortschrijdende ontlezing geen halt is toegeroepen). Tot slot zal ik geen woord wijden aan het feit dat het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Produkties vooral werd opgericht op instigatie van grote uitgeverijen, die bij nadere beschouwing ook het meeste profijt ervan trekken, zodat de Nederlandse overheid met haar li- | |
| |
teratuurpolitiek in feite indirect concerns subsidieert met omzetten van honderden miljoenen guldens.
Dit is allemaal erg grappig en reeds menigmaal onderwerp van discussie geweest. Het gaat mij hier echter niet om de personen en hun honoraria, maar om het feit dat dit gehele systeem een symptoom is van een volstrekt anachronistische benadering van schrijvers en van boeken en van literatuur. Het systeem steunt op het eerder beschreven pseudo-romantische beeld van de literatuur en bungelt ergens in tussen bedeling, betutteling en primitieve propaganda. In de 21ste eeuw is dat geen houdbare combinatie. Het is derhalve geen wonder dat diverse jonge schrijvers (zoals Arnon Grunberg en Ronald Giphart) geheel zonder het subsidiesysteem hun weg hebben gevonden, dat het Fonds voor de Letteren zelf (vergeefs) een forse koerswijziging wilde inzetten, en dat het ministerie in de cultuurnota geen enkele van de extra aanvragen van de diverse Fondsen heeft gehonoreerd.
Veel opmerkelijker is echter dat de anachronistische sfeer van propaganda die aan het boek kleeft besmettelijk blijkt. Het is wellicht verklaarbaar dat de propaganda-organisatie van de boekenbranche zelf, de cpnb (Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek), met de immer opgewekte jubeltoon en het heilige geloof in veel te dure, kleurige glansfolders nog sterk riekt naar de jaren dertig waarin zij wortelt, maar dat excuus geldt niet voor het Boekblad, dat als vaktijdschrift voor de branche dat doorgaans precies dezelfde collectieve jubeltoon uitdraagt, en veel minder distantie tentoonspreidt ten aanzien van zijn onderwerp dan collega-bladen als Publishers Weekly, The Bookseller, Livres Hebdo en Börsenblatt.
Toegegeven, Nederlandse boek-journalisten bevinden zich in een wonderlijke positie. De Nederlandse boekenwereld is klein, dorps en benauwend. Van alle journalisten is hun verwevenheid met de sector die zij kritisch dienen te volgen waarschijnlijk het grootst (te vergelijken met de situatie van politieke journalisten in Den Haag). Sterker nog: in zekere zin zijn boekjournalisten te beschouwen als propagandisten van het product en de bedrijfstak waarover zij worden geacht journalistiek te waken.
Ik bedoel niet dat er geen negatieve recensies worden geschreven of kritische noten worden gekraakt, maar wel dat er onder boekjournalisten doorgaans geen enkele merkbare reflectie is over hun rol in en verwevenheid met de boekenwereld. Ik denk dat in geen andere tak van de journalistiek het bijvoorbeeld toelaatbaar zou worden geacht dat journalisten in adviescommissies van de overheid plaatsnemen, zoals wel het geval is met de Raad voor Cultuur en het Fonds voor de Letteren. Zo kan men de namen van Aleid Truijens, Xandra Schutte en Hanneke Wijgh - allen thans of ooit chefs van boekenbijlages - aantreffen als adviseurs van het Fonds en heeft de journaliste/dichteres Marjoleine de Vos zitting als deskundige voor Poëzie in de Raad voor Cultuur. De lijst met namen zou moeiteloos uit te breiden zijn, daar de scheidslijnen tussen de rol van journalist, auteur, jurylid, literair deskundige en boekpropagandist in Nederland doorgaans moeilijk te trekken zijn. Het gaat er hier niet om dat ik bevreemd ben door de maatschappelijke activiteiten van deze journalisten, maar wel dat het blijkbaar gewoon wordt gevonden. Indien journalisten zitting zouden nemen in een adviesorgaan als de ser zou dat anders zijn, wil ik zeggen.
In het algemeen is het probleem evenwel dat - anders dan in de jaren twintig en dertig - propaganda voor het boek thans eerder bedreigend dan heilzaam werkt. Het draagt het odium van levertraan: lees maar jongen, het is goed voor je. Wie zo tegemoet getreden wordt, raakt nooit meer een boek aan. Maar omdat Boekenbijlagen vanouds tot de minst gelezen delen van kranten behoren, en propagandisten in het algemeen weinig merkbaar effect sorteren, vormen zij niet de grootste bedreiging voor het boek.
| |
Het onderwijs
- Het is geen toeval dat de positie van het boek in Nederland een dieptepunt bereikte in de jaren tachtig. Dit waren de jaren dat de desintegratie van het onderwijs in ons land gestalte kreeg. In 1985 trad de wet Herstructurering Onderwijssalarissen (hos) in werking omstreeks dezelfde tijd dat op de universiteiten het aio-systeem werd ingevoerd tezamen met twee omvangrijke bezuinigingsrondes. In historisch perspectief blijken zowel de hos als het aio-systeem een symptoom van een breder maatschappelijk verschijnsel. In beide gevallen waren het maatregelen die de zittende klasse in het onderwijs sterk bevoordeelde ten opzichte van de toekomstige generatie. In het middelbaar onderwijs werden de salarissen en riante wachtgelden van
| |
| |
de zittende leraren ongemoeid gelaten (mede op hevig aandringen van de onderwijsvakbond abva/kabo), terwijl nieuwkomers op een houtje mochten bijten. Het universitair onderwijs is sinds de jaren tachtig veranderd in een armoedige duiventil voor jongeren terwijl anderzijds de vergrijzing onder het zittend personeel ervoor heeft gezorgd dat de leeftijd van de gemiddelde werknemer in vaste dienst al boven de vijftig jaar is gestegen.
Wat in de jaren tachtig kortom gebeurde, was dat de zittende elite hun bastion vol privileges afsloot en met hand en tand verdedigde. Het grappige was dat het hier ging om de elite die voortkwam uit de protestgeneratie. Zelf hadden zij als laatste generatie van het klassieke westerse Bildungburgertum ruimschoots kansen op maatschappelijke privileges gekregen - en genomen. Niet onbelangrijk is te constateren dat veel van hun culturele kapitaal voortkwam uit een klassieke opvoeding gebaseerd op boeken (en niet alleen die van Marcuse).
Vijftien jaar verder kunnen we de erfenis van deze generatie opmaken. Het onderwijs zit diep in het slop. De houding tegenover boeken bij de jeugd is radicaal veranderd. Op bibliotheken is zowel in het middelbaar als in het universitair onderwijs drastisch bezuinigd. Het lezen van opinieweekbladen, literaire tijdschriften en zelfs kranten onder scholieren en studenten is sterk afgenomen. De populairste bladen onder studenten zijn De Telegraaf en Nieuwe Revu. Het is geen alarmistisch doemdenken om te constateren dat veel studenten boeken niet langer beschouwen als natuurlijk deel van hun studie. Zelfs onder studenten van alfa-studies zijn nu grote groepen die de universiteit verlaten zonder zelfs maar het begin van een eigen bibliotheek te hebben opgebouwd. Het begrip van wat een boek is en hoe het in elkaar steekt, is bij menig student zo gering dat tegenwoordig universitaire cursussen worden gegeven hoe men een boek dient te lezen en waarvoor de inhoudsopgave dient. Dit soort verhalen hoort men zelden in de glanzende façadepraat vanuit de ‘centres of excellence’, maar elke docent op de werkvloer weet dat dit de werkelijkheid is.
Geen wonder dat de schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid onder studenten navenant gering is. En in dit kader wordt ook de diagnose van het Sociaal Cultureel Planbureau begrijpelijk die als een van de redenen van ontlezing noemde ‘het afgenomen vermogen van het publiek om informatie op zinvolle wijze te ordenen’. Dat geldt niet alleen voor Nederland, ook in Groot-Brittannië is dit een grond van zorg. Onlangs is de Universiteit van Warwick daar begonnen met een grootschalig nationaal onderzoek om de schade aan de geletterdheid van de nieuwe generatie studenten in kaart te brengen.
Uiteraard is deze diagnose niet bedoeld als een klaagzang over moderne scholieren en studenten, noch over de huidige leraren en docenten. Het gaat hier om een veel breder verschijnsel. Elke samenleving krijgt de geletterdheid en de boekenliefde die het zelf wil. En de huidige Sprachherrschafftsklasse in Nederland heeft de huidige situatie van het onderwijs en de neergang van het boek als culturele nalatenschap aan te bieden.
Het hoge woord moet eruit: van alle vijanden van het boek is het onderwijs - en in het bijzonder degenen die het onderwijs hebben gemaakt tot wat het is - de ergste vijand. Geen enkel idealisme bij leraren, geen toewijding bij docenten - mocht dat nog ergens bestaan - kan op tegen de cultuurpolitiek van een klasse die uit eigen ervaring beseft dat niets zo bedreigend is voor een zittende elite als de boekenwijsheid van de volgende generatie.
Al het hierboven staande is onwaar. Ik bedoel dat lezers, uitgevers, schrijvers, propagandisten en het onderwijs uiteraard geen vijanden van het boek zijn. Integendeel, het gaat hier om vrienden van het boek. Wat ik heb trachten te betogen, is evenwel dat het boek met zulke vrienden helemaal geen vijanden nodig heeft.
|
|