| |
| |
| |
De grote capitulatie
door H.J.A. Hofland
De socioloog A.J.N. den Hollander, in de jaren vijftig en begin zestig hoogleraar aan de toenmalige Gemeente Universiteit van Amsterdam, gaf elk jaar zijn eerstejaarsstudenten in zijn eerste college tweemaal een goede raad. Als je in welke stad dan ook van a naar b moet, ga dan op de fiets of met het openbaar vervoer, zei hij. En als je op reis gaat, ga dan liefst alleen, want ben je met je tweeën, dan stoot je gezelschap onderweg zijn/haar hoofd of vergeet een koffer, en daarmee ben je in de verpleging. Met meer dan twee maak je deel uit van een massa en dan kun je de buitenwereld vergeten.
Tweemaal een wijze raad, niet alleen voor sociologen maar voor iedereen die in een alfa-wetenschap, of in de journalistiek of in de literatuur verder wil gaan. We brengen, om te beginnen, deze adviezen in praktijk, op een denkbeeldige maar niet ondenkbare woensdag, tegen het einde van het voorjaar. We beginnen, zoals dat in de wetenschap vaak gaat, met het verzamelen van de feiten.
Acht uur in de morgen, Amsterdam. Lijn drie rijdt voor. Stap in. Het is een enorm lawaai van kinderstemmen. Een stuk of tien zitten in hun gsm te praten, nog eens tien dreunen hun les voor het eerste uur op, tien zitten met hun vingers in hun oren in een boek te lezen, op het achterbalkon delen twee jongens elkaar speelse kickboksbewegingen uit, ergens in het midden bespreekt een meisjesclubje wat ze de vorige avond op ‘Big Brother’ hebben gezien. Deze tram is op weg naar een halte in de buurt van drie scholen. Ik ben de enige passagier die ouder is dan zestien jaar, en er zijn dagen dat ik ook de kleinst mogelijke blanke minderheid ben. Ik lees staand de krant.
Meneer, wilt u zitten? Zie ik er zo oud uit?
Vijf uur 's middags. Dit is een andere tram die de verbinding met een voetbalstadion onderhoudt. Toevallig speelt Ajax een belangrijke wedstrijd. Argeloos stap ik in. Verkeerde tram. Deze is vol met schreeuwende Neanderthalers. Ze zingen een lied in een taal die een beetje op Nederlands lijkt. Het lied is uit. Gebrul. Spreekkoor, Ajax joden, Ajax joden! Ik probeer een low profile te bewaren, het lowste dat ik machtig ben. Toch, één Neanderthaler ontdekt me. Hé, ouwe-lul! Ben jij voor Ajax? Spannende seconden tikken weg. Het spreekkoor ‘joden’ verandert van tekst. ‘Ouwe lul.’ Men host om me heen.
Ik kijk uit het raam, denk aan de krantenkoppen: 73-jarige in tram gelyncht. Stille tocht. Er komt een onafhankelijk onderzoek. De minister van justitie zegt plechtig op de televisie: ‘Het kan niet zo zijn dat een 73-jarige in een tram door voetbalsupporters wordt doodgeslagen.’ Zal ik niet meer meemaken. Maar het loopt goed af.
's Avonds half acht, bijna hetzelfde traject, een tram uit een andere windstreek, rijdend richting Concertgebouw. Is dit het nieuwe millennium? Alle mannen dragen een das, de vrouwen hebben iets aan dat het midden houdt tussen een mooie middagjurk en een avondtoilet. Ze zijn op weg naar het Concertgebouw. Door sommigen word ik gegroet. Dag meneer Hofland. Ik lees u graag. Dank u wel mevrouw. Ik heb een afspraak in Restaurant Keyzer, naast het Concertgebouw. De ruimte is volgepakt met authentieke bourgeoisie, of althans iets wat daar in Nederland voor doorgaat. Ze eten gebakken tong en drinken er een Chablis of Sancerre bij. Wij, een uitgever uit de grachtengordel en ik, eten een simpele lamskotelet. Wisselen van gedachten over de vrije markt, de vaste boekenprijs, Komrij, Mulisch en Grunberg en de koersen op de Nasdaq. Heel geanimeerd. Na afloop ga ik nog even naar de krant, met de tram.
De tram moet een omweg maken wegens staat van beleg op de Munt. Voetbaloorlog. Op de Dam, vlak bij de redactie, staan twee geblindeerde auto's van de me. De grond is bezaaid met bierblikjes. De ruiten van de ingang zijn niet ingeslagen. Op de computer kijk ik even naar het nieuws van de persbureaus. Voetbalrellen in de hoofdstad, staat er. In de verte klinken de tweetonige toeters van de ambulances en hoog in de lucht hoor ik de helikopter van de politie.
Bij het verlaten van het gebouw baan ik me voorzichtig een weg langs drie voetballiefhebbers
| |
| |
die zijn gehuld in een walm van wiet en half bewusteloos wankelen op de grens van een alcoholisch delirium. Morgen komt de minister van justitie voor de televisie. ‘Het kan niet zo zijn dat...’
Ik hoop dat ik niet te uitvoerig ben geweest met deze beschrijving. Beschouw het als de neerslag van enig postmodern veldwerk, het verzamelen van feiten dat aan alle wetenschap vooraf gaat. We leven in een tijd van overgang, misschien al een kwart eeuw, wellicht al langer. De val van de Muur heeft het proces versneld. Het enige wat we weten, is dat het einde niet in zicht is. De ene fase gaat onder onze ogen, met onze bijval, onze medewerking, of ondanks onze weerzin, ons verzet over in de volgende. We stellen diagnoses, spreken waardeoordelen uit, die in de media worden opgepakt, vereenvoudigd, en tot gemeenplaatsen worden omgevormd. Het zij zo. We blijven nadenken over de toekomst van onze beschaving, niet alleen hier, ook in Duitsland, Amerika, Frankrijk. Dat is een troost. Wij in Nederland, zijn de enigen niet.
Wat gebeurt hier? Wij in het Westen verlaten de oude burgermaatschappij, met zijn klassen en standen en zijn politiek systeem. Al jaren zijn we bezig, de verzorgingsstaat te vervangen door iets anders waarvan niemand nauwkeurig weet wat het is. De staat zelf verliest zijn macht in internationale constructies en vervalt inwendig onder druk van de vrije markt en privatisering. De herauten van de vrije markt, de communicatie-technologie en de nieuwe economie kondigen een samenleving aan vergeleken waarbij luilekkerland een verbanningsoord zal zijn. In de machtigste democratie op aarde, die zichzelf ook de voorbeeldigste vindt, lopen de verkiezingen in het honderd, zodanig dat de hoogste rechters moeten beslissen zonder te weten of ze de verliezer tot winnaar hebben gemaakt.
De democratie loopt op haar eind, het presidentschap staat te koop, alles staat te koop, we raken verloren in de cultuur van het narcisme en het klagen, we sluiten ons verstand af, we maken ons leven tot een film. Terwijl de culturen botsen, amuseren we onszelf dood.
Is dit, dames en heren, geen voorbeeldig-apocalyptische zin? Nee. Het is geen zin. Het is een opsomming. Het zijn negen titels van boeken, één geschreven door een Fransman, de rest door Amerikanen. Stuk voor stuk ernstige cultuurcritici, die zich verdiept hebben in deelgebieden van de westerse beschaving, om dan tot conclusies van een algemener geldigheid te komen. We hebben hier dus niet te maken met de in Nederland zo zeer gevreesde, overjarige somberaars, mopperaars en zeurpieten die gezakt zijn voor het rijexamen rollator (zeg ik er voor alle zekerheid bij).
Allemaal wagen ze zich aan een analyse en een waardering van onze economische, politieke en culturele revoluties. Al deze schrijvers hebben een poging ondernomen tot de constructie van een beschavingsbeeld met algemene geldigheid. Erich Kuttner begint bij de economie, Robert McChesney kiest de concentratie van macht in de massamedia, Neil Postman en Neal Gabler zien een nieuw type mens in ontwikkeling, Jean-Marie Guéhenno gaat uit van de staat. Er zijn meer punten van vertrek. Je moet ergens beginnen. Maar tenslotte proberen allen antwoord te geven op één vraag. Wat gebeurt er met ons? Hoe kunnen we dat omvatten en doorzichtig maken?
Ik neem hier tot uitgangspunt het individu, zoals dat sinds de ontdekking van het ik-tijdperk in de beschouwingen over de maatschappij - of als u wilt: de postmoderne maatschappij - verschijnt, onder de benaming ‘geïndividualiseerde mens’, of in zijn politieke context, ‘mondige burger’.
Spreken we over de verkommering van de politiek, de vermindering van de belangstelling voor de traditionele partijen, de leegloop van de kerken - de bekende litanie - dan wijzen we negen tot tien van de tien keer als oorzaak de individualisering aan. Voetbalrellen, het grote scala van gebeurtenissen dat zich afspeelt binnen de steeds wisselende grenzen in het schemergebied van het gedogen: schrijf het op rekening van de individualisering. De term is tot een panacee geworden. Of sterker, van verklaring tot een algemene beschrijving van wat juist verklaard moet worden. Het waardeoordeel dat we eraan hechten, wisselt met de context. In de Volkskrant schrijven een paar columnisten die tot de profeten van de individualisering horen. Er zijn er die het als een waardevrij begrip gebruiken. Verder overweegt de negatieve nuance. Als ik me niet vergis, verschuift de waarde die in het spraak- en schrijfgebruik aan ‘individualisering’ wordt gegeven, in deze laatste richting. En overigens heerst verwarring.
De beste definitie die ik van individualise-
| |
| |
ring ken, zal ik u hier citeren in de oorspronkelijke taal:
‘Was soll nicht alles Meine Sache sein! Vor allem die gute Sache, dann die Sache Gottes, die Sache der Menschlichkeit, der Wahrheit, der Freiheit, der Humanität, der Gerechtigkeit; ferner die Sache meines Volkes, meines Fürsten, meines Vaterlandes; endlich gar die Sache des Geistes und tausend andere Sachen. ‘Nur meine Sache soll niemals meine Sache sein. Da sagt man: ‘Pfui über den Egoisten, der nur an sich denkt!’
‘Ich sage: Fort mit jener Sache die nicht ganz und gar meine Sache ist! Was gut, was böse! Ich bin ja selber meine Sache, ich bin weder gut noch böse. Beides hat für mich keinen Sinn. Meine Sache ist weder das Göttliche noch das Menschliche, ist nicht das Wahre, Gute, Rechte, Freie, undsoweiter, sondern allein das Meinige, und sie ist keine allgemeine, sondern ist - einzig, wie Ich einzig bin. Mir geht nichts über Mich!’
Ik heb deze verklaring van de rechten van het geïndividualiseerde individu wat bekort. Maar ook zo, dunkt mij, is het al duidelijk genoeg. Klinkt het niet hyper-postmodern? De schrijver is Max Stirner, pseudoniem van Kaspar Schmidt. Deze zinnen zijn afkomstig uit de inleiding tot zijn Der Einzige und sein Eigentum, dat verscheen in 1843. De rest van het boek is vrijwel onleesbaar geworden. Ik kies dit citaat om aan te geven dat de hyper-geïndividualiseerde mens geen uitvinding van onze tijd is, maar, paradoxaal, past in een westerse traditie.
Aldus komen we aan de mondige burger. Niet alleen de in partijen georganiseerde politiek doet een beroep op zijn steun. Naarmate het verval van het gevestigde bestel vordert, is er meer
| |
| |
sprake van de mondige burgerij als grondslag en levensvoorwaarde voor wat we noemen de ‘civil society’. Ook een begrip dat een nadere definiëring nodig heeft. De maatschappij der burgers. Maar welke burgers?
In de Amerikaanse literatuur wordt onder civil society in het algemeen verstaan het geheel van organisaties en verenigingen dat functioneert tot behartiging van een bijzonder belang binnen de spelregels van de democratie. Deze groepen worden ook wel ngo's genoemd: non-governmental organisations. Elke ngo heeft een duidelijk omschreven doel en is met nadruk niet-commercieel.
Een Nederlandse benaming hebben we er helaas niet voor. ‘Buitenparlementair’ doet teveel aan de jaren zestig denken, is antagonistisch. Maar in dit geval kunnen we met een vertaling volstaan: Niet-Gouvernementele Organisaties. Green Peace is een goed voorbeeld, en de Nederlandse Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, de Consumentenbond, en de vereniging van treinreizigers, Rover. Ook ouderverenigingen die zich interesseren voor de school van hun kinderen horen ertoe. Voetbalclubs weer niet, lijkt mij. Onder de protesteerders tegen de recente bijeenkomsten van de Wereld Handels Organisatie waren talrijke ngo's. Ook Charta 77 en destijds de Samizdat schrijvers in de Sovjet-Unie, kunnen we waarschijnlijk ngo's noemen. Daaruit mag blijken dat met ‘een bonte verscheidenheid’ de verzameling zwak omschreven is.
Het bestaan en het effect van de ngo's staat of valt met de kwaliteit van de leden. Stilzwijgend wordt ervan uitgegaan dat het ledenbestand bestaat uit volwassen, goed geïnformeerde en kritische burgers. Ze weten hoe ze hun gemeenschappelijk belang moeten verdedigen, zonder het besef te verliezen dat ze dit doen binnen een groter maatschappelijk geheel, dat zijn eigen belangen heeft. Daarbij laten ze zich onder andere leiden door een besef van - ja, het hoge woord moet er toch maar uit - een besef van fatsoen.
Dit is een mysterieus begrip waaraan iedereen zijn eigen uitleg geeft, waarna dit toch weer resulteert in een, opnieuw, ondefinieerbare kwaliteit van gedrag. En dit fatsoen hoort dan tot de grondslagen van de westerse beschaving, van Narvik tot Cadiz en van San Francisco tot Bjelistok. Het is een vorm van algemene communicatie, leidend tot wederzijdse herkenbaarheid.
Hier rijst in de kantlijn trouwens de vraag waarom in Nederland voor een bepaald soort Engelse woorden of afkortingen geen vertaling wordt verzonnen. Zo hebben we nimby, wat betekent: Not In My BackYard. Waarom niet nima, waarmee we dan willen zeggen: Niet In Mijn Achtertuin. En waarom ‘civil society’? We weten van elkaar, ongeveer, wat we ermee bedoelen. Maar hebben dit soort woorden in hun vaagheid ook niet iets gewichtigs? Vatten we de ‘burger’ op als de geïnformeerde, zelfstandig denkende volwassene, de mondige, die ik hierboven heb aangevoerd, waarom zouden we dan niet spreken van de burgermaatschappij? Dat doe ik hierna, als ik civil society bedoel, minus de door mij vermoede franje.
In de Verenigde Staten bestaat een school die van mening is dat, als de burgermaatschappij nog toekomst heeft, die dan van de ngo's moet komen. En gesteund door deze overtuiging, vinden ze de bewijzen, zoals in de vermindering van het aantal ongehuwde moeders, abortussen, echtscheidingen, uitkeringen door de overheid, alsmede het afnemen van drugsgebruik en de gestage daling van de criminaliteit. Voor deze school betekent de invloed van de ngo's een bijdrage tot de uitvoering van de conservatieve agenda.
Wie van dit denken kennis wil nemen, raad ik aan iets van de econoom Stephen Moore te lezen. Hij ziet een Amerikaanse renaissance ontstaan, maar dan buiten de grote steden. Bekijken we een kaart van de Verenigde Staten waarop is aangegeven welke presidentskandidaat waar de meeste stemmen heeft gehaald, dan zien we dat dit onbetwistbaar het gebied van George W. Bush is.
De andere school is de kritische, vertegenwoordigd door bijvoorbeeld David Rieff. Uit de chaos van de ngo's doemen bepaalde patronen op, zegt hij. De burgerinitiatieven dienen niet zozeer de bevestiging van individuele rechten jegens een staat, als wel tot ondersteuning van de dominerende ideologie. Dat is de ideologie van het vrijemarktkapitalisme, zoals die na de Koude Oorlog zijn vorm heeft gekregen. De concurrentie binnen het bestel van de gevestigde politiek wordt tussen de ngo's voortgezet. En, zegt Rieff, laten we ons niet vergissen: terwijl een aantal ngo's zich verzet tegen het centralistische bestuur ten behoeve van het individuele burgerbelang, ze bevorderen in feite een specifiek belang
| |
| |
dat, via een ideologische omweg doorgaans louter commercieel is.
In Nederland, met zijn langzamerhand rotsvaste traditie van inspraak, waar iedereen meer wil en alles op het gebied van ruimte en natuur schaars is, hebben we aan ngo's geen gebrek. Leidt deze uitoefening van democratische rechten ertoe, dat de zestien miljoen allen leven in een goed lopend systeem van organisaties - van lokaal tot nationaal, een poldermodel zelfs, zoals we het soms noemen? En ervaren we een renaissance van de burgermaatschappij, zij het in eigentijdse gedaante, maar wel met als kern van dit geheel de mondige burger? Ik denk het niet.
Vragen we ons om te beginnen af wat onze fundamentele behoeften zijn. Werk, en daarvoor een gerechtvaardigde beloning. Menswaardige huisvesting. Een gezonde, of zoals men zegt, leefbare omgeving. Een goede gezondheidszorg. Openbare veiligheid. Betrouwbare overheidsdiensten. Een functionerende infrastructuur. Met het werk is het beter in orde dan jaren het geval is geweest. Over de rechtvaardigheid van de beloning, zowel de hoogste als de laagste, kan men van mening verschillen. Wat zich op de andere gebieden afspeelt, daarvoor zal het personeel van de media het poldermodel dankbaar zijn, in zoverre dat het een onafgebroken stroom nieuws en nieuwtjes over conflicten en stagnaties oplevert. Ik zie af van een opsomming. Dit is geen verhandeling over maatschappijorganisatie.
Onze vraag is het waarom de gemeenschap der mondige burgers niet in staat is, in haar geheel, de impasse van de politieke consensus in het bestel te doorbreken. En welke waarde hebben dan de ngo's? Kunnen we - ervan afgezien of we het zouden willen - uit deze richting dan nog wel iets verwachten dat lijkt op een renaissance - ik zeg er uitdrukkelijk nog eens bij, niet reactionair, niet nostalgisch bedoeld - van een burgermaatschappij? Ik bedoel een grote culturele en politieke beweging die de hele westerse samenleving omvat? Ik heb diepe twijfel.
Hier leg ik u een stelling voor. De gevaarlijkste tegenstander van de mondige burger is niet het politieke bestel dat van hem vervreemd is; en evenmin is het de bureaucratie, die traditionele boosdoener, met haar ondoorzichtige structuur en onvatbare verantwoordelijkheden. Ook kan hij niet de schuld geven aan een tot in het extreme doorgedreven zucht aan consensus die voornamelijk stagnatie baart. De werkelijke vijand is de geïndividualiseerde volgens het signalement van Max Stirner.
Ik ontken het niet. In zijn oorlogsverklaring die ik u daarnet heb voorgelezen, schuilt iets aantrekkelijks. Het is de toon van verzet. Het individu, sinds mensenheugenis geestelijk geleid door allerlei profeten, onderdrukt door graven, koningen, dictators, getergd door de praatjes en dreigementen van valse heilbrengers, werpt eindelijk al die ketenen af. Qu'est ce que c'est un homme révolté? vraagt Camus. C'est un homme qui dit non. Dat doet hij zonder een beroep te doen op de wapens van een ander, zonder morele bijstand. Hij is vrij, voltooid vrij, want hij heeft zijn vrijheid uitsluitend aan zichzelf te danken. Wie ben je dat je iemand deze triomf zou misgunnen?
Nadat het gedruis van de bevrijding is verstorven, ontdekken we weer de contouren van de werkelijkheid. Om de geslaagde rebel daarbij te helpen, gebruik ik een begrippenpaar: aan de ene kant het willen, gepaard aan de overtuiging van het recht hebben op; aan de andere kant het kunnen, gepaard aan de bereidheid tot handelen, gevolgd door aanvaarding van de verantwoordelijkheid voor de consequenties. Daarbij horen twee typen, die, zoals dat in een theorie gebeurt, in hun zuiverste vorm alleen denkbeeldig zijn. En nu geloof ik dat, als we de mens zoals die Stirner is ontworpen tot het uiterste van de geloofsbelijdenis in zijn eigen ik volgen, we kunnen uitkomen bij iemand die alles wil en niets kan. Ik zeg met nadruk: kunnen. Noodzakelijk is het niet.
In de christelijke beschaving is iedereen voor God gelijk. De Franse Revolutie kan worden opgevat als een ontplooiing van macht waarmee de burgerlijke gelijkheid voor de wet wordt bevestigd. In alle moderne politieke revoluties die het bereiken van de gelijkheid tot een doel verheffen, schuilt een drang tot gelijkschakeling. Daarover bestaat een oneindige hoeveelheid literatuur, zodat ik me beperk tot één sterk voorbeeld. In de jaren zestig - daar heb je ze weer, zult u zeggen, maar zo is het nu eenmaal - hadden we hier de links-christelijke, of misschien beter de radicaal-christelijke partij de ppr. Een van de voorlieden heeft in alle ernst geopperd een belasting op talent in te voeren. Kon je beter tekenen of schrijven dan je buurman, dan moest je door de fiscus daarvoor hoger worden aangeslagen. Vat het op als een poging tot correctie van de Schepping.
| |
| |
Erkenning van de fundamentele menselijke gelijkheid - voor God of de staat of een wereldorde - is iets volstrekt anders dan gelijkschakeling. De menselijke diversiteit leidt hoe dan ook tot een onderscheid in kunnen - dat om te beginnen - en dan vanzelf tot een hiërarchie. En dit is een van de voornaamste kenmerken van de burgermaatschappij: dat ze bestaat dankzij een zekere rangorde. Er is een elite, die het tot haar verantwoordelijkheid rekent, de continuïteit te bewaren.
Dat doet natuurlijk iedere elite. Het verschil tussen de democratische burgermaatschappij en een oligarchie, een politieke dictatuur of een theocratie is, dat de burgerelite, althans in het beste geval, een open en ontvankelijke subcultuur vormt. Iedereen die dat wil en daartoe de bekwaamheden heeft, kan erbij gaan horen. En wie niet wil of het aan het noodzakelijk kunnen ontbreekt, valt af.
Natuurlijk is de burgerelite niet statisch. Ze verandert, past zich aan, plooit zich naar nieuwe economische omstandigheden, moderniseert haar opvattingen. Ze handhaaft zich door wel beredeneerde ontvankelijkheid en coöptatie, en daardoor beheert ze tenslotte - met alle ups en downs - de continuïteit van een nationale beschaving. Dat is in Nederland niet anders dan in Frankrijk of Amerika. De elite rekruteert uit de mondige burgerij die begrijpt dat er een wereld van verschil is tussen het onmiddellijk willen en het betrouwbaar kunnen.
Eerder gaf ik een paar voorbeelden van hoe de geïndividualiseerde mens zich kan gedragen, radicaal tegengesteld aan wat in het overeenkomstig geval de mondige mens zou doen. Hieraan ga ik niet de conclusie verbinden dat alles vroeger beter was. Ik beweer alleen dat de westerse maatschappij zich snel beweegt, zich afkeert van de oude, burgerlijke cultuur waarin de toon werd gezet door de open elite. En ik zeg niet dat de nieuwe geïndividualiseerde persoonlijkheid daarvan de schuld of de oorzaak is. Mijn stelling is, dat de burgerelite op het ogenblik bezig is, zichzelf op te heffen. De nieuwe westerse maatschappij van de geglobaliseerde vrije markt die ogenschijnlijk de grootste waarde hecht aan de prestaties van de besten, en daardoor de rangorde schijnt te bevestigen, bevordert in werkelijkheid eerder de vrijwillige gelijkschakeling der geïndividualiseerden.
Aan de wortel van deze verandering staat een andere elite dan de oude burgerlijke, namelijk die van de grote mediacorporaties, de giganten van alle massaconsumptieartikelen, ten slotte alle industriële wereldrijken waarvan het doel is, door groter omzet het rendement te vergroten tot uitbreiding van hun macht die doel in zichzelf is geworden. De oude burgerelite heeft deze opmars te laat gezien, en vervolgens ofwel zich gehaast om zich erbij te voegen, ofwel gecapituleerd.
Daarmee ontken ik niet dat op het gebied van welzijn, gezondheidszorg, allerlei niet te versmaden comfort er de afgelopen eeuw in het Westen soms revolutionair op vooruit zijn gegaan. Maar daar gaat het in dit verband niet om. Het onderwerp is de burgercultuur die onder druk van de nieuwe vrije markt iedere dag terrein prijsgeeft, dat wil zeggen minder rekent in historie en consequenties, minder in continuïteit, om meer te gunnen aan het ogenblik van nu. De geschiedenis, van de schepping af, wordt zo verwerkt tot een reeks van evenementen, speciaal op touw gezet voor u en mij; de kunstenaar wordt leverancier voor de ‘ervarings-economie’; de romancier laat zijn intrige los ten behoeve van statische beschrijvingen; de televisie die ons niet meer van nieuws voorziet, als wel ons wil verleiden met infotainment en reality-tv, ook al is dat op kosten van degenen die er het allerellendigst aan toe zijn. Dit alles is radicaal in tegenspraak met de cultuur die ik de burgercultuur noem.
Er is een recent verschenen, interessant, niet al te dik boek: Life, the Movie, geschreven door de Amerikaanse cultuurcriticus Neal Gabler. Als motto heeft het een citaat uit een boek van Philip Roth: ‘What if the world is some kind of - of show! [...] What if we are only talent assembled by the Great Talent Scout Up Above! The Great Show of Life! Starring Everybody! Suppose entertainment is the Purpose of Life!’
Iedereen de mooiste rol, geschreven door naamloze scenarioschrijvers in dienst van onbekende raden van bestuur, om iedereen volgens het menu van de dag als een geïndividualiseerde gek te laten scoren. Je ziet het wel eens, neen, je ziet het meer en meer. Het is niet goed voor onze burgercultuur. Maar misschien is dat wel de opzet.
|
|