de IJsselbrug. Ze spande zich in om de rivier te zien, maar het sneeuwde te hard. Verderop glinsterden de lichtjes van Hattum. Ze schudde de gedachte aan haar moeder van zich af. Misschien dat de pianoleraar op dit moment een sonate voor haar speelde. De haard brandde, haar moeder hield een fonkelend glas wijn in haar perfect verzorgde handen. Buiten begon het bos te kreunen onder het gewicht van de sneeuw.
‘De Heertganck,’ zei plotseling de man tegenover haar.
Ze kon niet anders dan hem aankijken.
‘Kors Altenburg,’ vervolgde hij, ‘jij bent Evelien. Ken je me nog?’
Evelien bloosde. Kors Altenburg had de laatste twee jaar van de middelbare school bij haar in de klas gezeten. Op scholengemeenschap De Heertganck. Hij was de zoon van een slager uit Heerde, een getapte jongen. Tijdens een eindexamenfeestje - Kors was gezakt, Evelien geslaagd - had ze hem gepijpt, in een wc. Het was de eerste keer dat ze voor een man door de knieën ging. Hij had haar hoofd met twee handen vastgehouden.
‘Kors Altenburg,’ hoorde Evelien zichzelf mompelen.
Hij kwam naast haar zitten. Ze nam haar tas op schoot.
‘Wat ontzettend leuk dat ik jou tegenkom,’ ging Altenburg vertrouwelijk verder, ‘ik heb zo vaak gedacht: hoe zou het met Evelien zijn?’
Evelien geloofde er niets van. Kors Altenburg rook naar aftershave, en vaag, maar indringend, naar vlees, de weke lucht van vers geslacht vee. ‘Het is heel goed met Evelien,’ antwoordde ze luchtig. ‘Hoe is het met Kors Altenburg?’ Wat moest ze anders? Ze zat gevangen.
‘Ook goed, heel goed,’ zei Kors. Hij had enorme handen. Een daarvan kwam op haar arm te liggen. Een bleke hand, met korte stompe vingers waarvan de nagelriemen rood waren. Hij zuchtte. Ze voelde zijn ogen op zijn gezicht branden. ‘Jezus, ongelofelijk. Wat is dat lang geleden zeg. Ik herkende je meteen, weet je dat?’
Evelien wilde zeggen dat ze hem niet had herkend. Ze hield zich in. Ze keek even snel naar buiten. De trein raasde langs een klein station. De plaatsnaam was niet meer dan een blauwe flits. Ze zag in de ruit hoe Kors Altenburg diep adem haalde. Zijn grote adamsappel ging nadrukkelijk op en neer. Het liefst was ze opgestaan en ergens anders gaan zitten. Maar ze wist ook dat hij het soort man was dat achter haar aan zou komen. Ze verzette zich heftig tegen het beeld dat haar van die keer op de wc het langst was bijgebleven en dat nu weer opspeelde: de broek op zijn knieën, de bruine veeg in zijn witte onderbroek.
‘Waar ga je heen?’ vroeg hij nu naast haar. Zijn stem was schor. Alsof hij ineens dezelfde scène voor ogen had.
‘Naar huis,’ zei Evelien, ‘ik woon in Amsterdam. Al jaren. Ik was vandaag even bij m'n zus. Die woont in Groningen. En waar ga jij heen?’
‘Naar Amersfoort. Ik ga iedere zaterdagavond naar Amersfoort.’
Ze zwegen.
‘Ben je getrouwd?’
‘Ja. Twee kinderen. En jij?’
‘Ik ben gescheiden,’ antwoordde Kors Altenburg. ‘Ik heb een vriendin in Amersfoort. Ik zie haar iedere zaterdagavond.’ Hij lachte wrang. ‘Mag ik je wat zeggen Evelien?’
‘Tuurlijk,’ zei ze. Veel te snel.
‘Het klinkt misschien raar, maar ik ben heel lang heel verliefd op jou geweest. Daar heb je nooit iets van gemerkt hè?’
‘Nee,’ zei ze, ‘ik dacht...’ Ze had meteen spijt van de toevoeging. Ze dacht ook helemaal niets. Hij had haar in de val gelokt met zijn ontboezeming die geen ontboezeming, maar een domme truc was. Ze zag ineens weer de broek rond zijn enkels liggen, een corduroy broek, lichtbruin.