ambassadeur, verbind me als de donder door.’ Zelfs deze noodgreep mocht niet baten. Dat was niet erg, want toen we bij het hotel ‘El Montico’ in de pijnbossen bij Valladolid aankwamen, waren de kamers nog niet vergeven. In het laatste licht sloegen Olga en ik nog een balletje op de tennisbaan. Lewe, in een bruin suèdejasje met zijden shawl, keek welwillend toe.
De volgende ochtend gingen we op bezoek bij Fernando Gomez, de burgemeester van Morales de Toro, een vlek op de hoogvlakte. Gomez en Lewe waren ‘oude vrienden’. Bij de gemeentegrens stond, zoals toen overal nog in Spanje, een bord met het embleem van de falange: de pijlenbundel. Gomez geloofde nog met hart en ziel in de oude orde en sprak met liefde over de Caudillo. Hij liet ons het wijnreservoir van de coöperatie zien, ‘een zwembad’ vol paars bocht. Enkele kamers van het gemeentehuis waren ingericht als naaiatelier voor het leuke nichtje van de burgemeester, dat de hele dag bij ons bleef. Ten slotte was daar een aalmoezenier, een vriendelijke man, die nog biechtvader van Franco was geweest. Om twaalf uur was het 45 graden in het dorp. Om de hitte te ontlopen, lieten we ons via een nauw gat wel twintig meter onder de grond zakken. Het gezelschap paste makkelijk in de uitgespaarde koele ruimte, die de burgemeester als ontvangstruimte diende. Er was brood, chorizo, olijven, geitenkaas, en paarse wijn. Plotseling misten we Alexandre Pilou. Ik werd er op uitgestuurd om hem te zoeken. Via die griezelige haken in de rots moest ik, met mijn hoogtevrees, weer naar boven.
Ik vond Pilou junior, stomdronken driedubbel om een pilaar gevouwen, in de hitte van de Plaza Mayor. Toen wij heelhuids terugkeerden in de kelder, hadden de ambassadeur en Olga het over een ceremonie met zwarte hengsten ergens in de Betuwe. Aan het einde van de zondagmiddag namen we afscheid van Fernando Gomez. Op de terugweg naar Madrid dronken we nog iets in een anonieme kroeg. Toen hij vroeg of ik nog een tweede biertje wilde, noemde Lewe mij voor het eerst bij mijn voornaam.
Maandag 2 juni was een grijze dag. Ik arriveerde pas laat op de ambassade wegens een verkeersopstopping op de Carretera de la Coruña. De delegatie uit Den Haag, die luchtvaartbesprekingen kwam voeren, was door bode Vincente maar zo lang in de wachtkamer geparkeerd. Voor de deur van het archief kwam ik Olga tegen, die mij even naar zich toetrok om nog een ogenblik na te jubelen over ‘ons fantastische weekeinde’.
Even na twaalf stormde Hulda Neeb, de secretaresse van van Pallandt, mijn kamer binnen met het bericht dat de ambassadeur was gevallen. Op dat moment ging de telefoon op mijn bureau. Het was Pepe, de majordomo op de residentie. ‘El Señor embajador ha muerto,’ zei hij, bijna verdrinkend in zijn tranen. Toen Pepe de verhuizers uit Den Haag open had gedaan, was Lewe in elkaar gezakt en bewusteloos geraakt. Zijn achterhoofd bloedde. Twee wachtposten van de Guardia Civil hadden hem naar de privékliniek tegenover de ambtswoning gedragen. Het had allemaal niets meer uitgehaald.
Van Pallandt, Lewe's plaatvervanger, was op dienstreis naar Barcelona. Het geviel zo dat ik voorlopig de leiding van de bergingswerkzaamheden op mij moest nemen. In de eerste plaats diende Olga ingelicht te worden. Ik vond haar na enig zoeken in mijn oude kamer. Ze zat gebogen over een oud nummer van De Telegraaf met een foto van een breed lachende Lewe bij de opening van de nieuwe akzo-vestiging in Tarragona. Betrapt keek ze op, en zei toen, opgelucht dat ik het maar was: ‘Wat een teddybeer is het toch, vind je niet.’
Die lange stilte gevolgd door zo'n afgeknotte schreeuw, toen mijn woorden eindelijk tot haar doordrongen.
Ik werkte de rest van de dag aan het draaiboek voor de begrafenis. De contacten met de dikdoenerige ambtenaar Roze op het ministerie in Den Haag verliepen ongemakkelijk. Ik liet dertig broodjes met tortilla komen voor alle medewerkers. Ze schenen vettig door het papier heen. Kirsten Vlasman was met vakantie. Voor zover ik kon nagaan was er behalve Els van Oldenborgh niemand van de staf die wist welk onheil Olga getroffen had. Vlak voordat we het licht op de ambassade uit deden, meldde burgemeester Fernando Gomez zich aan de telefoon. Onze gastheer van de dag daarvoor had het nieuws van Lewe's dood op de radio gehoord en was duidelijk aangeslagen. Olga was inmiddels al lang vertrokken. Caroline was in de loop van de dag naar Madrid gekomen om haar op te halen. Toen ik thuis kwam, lag Olga in het bed van onze oudste dochter voor zich uit te staren. Zij had een zilveren lijstje met een foto van Lewe naast zich staan. Lewe in een tropensmoking. Charmante glim-