| |
| |
| |
Zeezicht
door Saskia van der Valk
Branding, zegt Stella, is ejaculatie. Slang staat voor fallus, gesloten schelp voor maagdelijkheid. Een vrouw loopt in een natte sari over het strand: een gewaagd beeld in een land waar een blote schouder nog net door de censuur komt. Het publiek fluit en gooit lege blikjes naar het scherm. Doorgaans moet men het doen met wulpse blikken, het gloedvol kussen van een door de held beroerd theeglas, of suggestieve heupbewegingen tegen een palmboom. Maar die komen dan ook zo veelvuldig voor dat ieders gedachten er zwaar van worden. Geen wonder dat Stella's blik almaar naar beneden dwaalt en op Anands beenhaar valt.
Anand is Stella's assistent. Hij is zo keurig dat hij zich zelfs verexcuseert als hij moet boeren. Tien maal per dag kamt hij zijn haar, brengt het met twee handen voor de spiegel in model en in al zijn broeken strijkt hij eigenhandig een vouw. Maar Stella is niet erg tevreden over hem. Hij praat sloom en elke zondag wil hij vrij om naar de kerkdienst van de Pinkstergemeente te gaan. Toch heeft ze hem niet ontslagen. Hij is er nu eenmaal. En ook: als ze door het water naar het bootje waden, trekt hij zijn gestreken broekspijpen zo hoog op dat zijn verrassend uitbundige beenhaar plotseling golft in de wind.
Het vissersdorp aan de overkant van het meer heeft Stella uitgekozen omdat het alleen met dat trage bootje te bereiken is. Daardoor is het er rustig en overzichtelijk: bij uitstek geschikt voor het verzamelen van het cijfermateriaal waar Stella's werkgevers prijs op stellen. Zij hebben immers geld beschikbaar gesteld voor de geestelijk achtergebleven kinderen in de vissersdorpen langs de kust en nu willen ze weten wat er precies met dat geld wordt gedaan. Daarom vaart Stella elke dag met Anand naar de overkant. Voor de statistieken. En voor het beenhaar.
's Avonds vaart ze terug om in haar gehuurde kamer de aantekeningen uit te werken op een gammele typemachine. Een computer zou niet in deze omgeving passen, vindt Stella, en bovendien valt de stroom telkens uit. Dus mengt het bijna vergeten geluid van het tikapparaat zich met dat van het televisielawaai dat opklinkt van de binnenplaats, waar haar huisgenoten samenklonteren om naar suikerzoete musicals te staren. De volumeknop van het toestel is kapot: het is hard of niks. En Stella kan de schelle vrouwenstemmen die om de haverklap in gejank of gezang uitbarsten slecht verdragen. Daarom ratelt ze uit alle macht op haar typemachine. Als ze klaar is met de aantekeningen, begint ze met het tikken van brieven.
Jaloezie, schrijft Stella, is een primitieve en kinderachtige emotie. Bovendien, beenhaar is niet iets om jaloers op te zijn. En als je die rare ooievaarspassen ziet die Anand maakt omdat zijn opgetrokken pijpen niet nat mogen worden, en hoe hij onhandig in het schommelende bootje klautert om op een van de dwarsbalken plaats te nemen. Na hem klimmen de mannen en visvrouwen die van de markt komen met manden tomaten en brandhout op hun hoofd soepel aan boord en gaan op de rand zitten. De veerman roept om de laatste passagiers te waarschuwen, duwt de boot af. De vaarboom die in en uit het water wordt getrokken maakt een plassend geluid. In de verte roepen vissers die met hun netten door het water waden. De hoge hemel, aan de overkant groene palmen op de gele zandplaat met rechts de hindoepastels van de dorpstempel. De zon werpt lange schaduwen. Alleen langzaam aanzwellende vioolmuziek en het laagje vaseline op de lens ontbreken.
Op tweederde van het binnenmeer raakt de boot de bodem. Iedereen tilt de ba- | |
| |
gage uit de boot. Vaak neemt Stella een kind op haar arm: ze zijn zo klein dat ze tot hun middel of hoger in het water zouden staan. Inmiddels waadt een nieuwe groep naderbij om naar het stadje aan de overkant gevaren te worden. In het voorbijgaan stompen mannen elkaar op de schouder, vrouwen schelden en wisselen nieuwtjes uit. Toen Raji's grootmoeder was gestorven, wist Stella dat al voor ze de doodstrom kon horen. Op de wal geeft ze het kind terug aan de moeder. De mensen die zoëven opeengepakt in het veerpontje zaten, verspreiden zich over de zandplaat.
Langzaam lopen Stella en Anand in het rosse avondlicht over het pad naar het dorp. Kinderen komen hen tegemoet rennen: ‘Stella, Stella has come!’ Ze hangen aan haar armen en maken haar tas open om te kijken of er iets van hun gading inzit. Filmsterrenplaatjes, ballonnen, nagellak misschien. Nadat ze de buit op hardhandige wijze hebben verdeeld - de kleintjes incasseren de slagen zonder morren en houden hun vuistjes koppig om hun aanwinst geklemd - verdwijnen de meesten weer tussen de hutten. Een paar blijven. Ze lopen met Stella mee, houden haar hand vast.
Stella moet uitkijken dat ze niet op de zoom van haar lila sari trapt. Het is voor het eerst dat ze er een draagt. Het voelt onwennig, verkleed, maar dan wel als prinses: haar wasvrouw slaakte opgewonden kreetjes toen ze hem eindelijk op de juiste wijze had omgedrapeerd en zelfs Anand keek minder misprijzend dan gewoonlijk. Onder de sari hoort een blouse tot net over de onderste rib, met strak aansluitende mouwen tot aan de ellebogen en coupenaden waardoor de borsten, als de stof er eenmaal zo strak mogelijk omheen is gespannen, pront in jaren vijftig punten vooruitstaan.
Anand houdt zijn broekspijpen nog steeds omhoog. Pas als alle haartjes droog zijn, wil hij ze laten zakken. Soms, zegt Stella, zou ze hem mee willen nemen naar een plek waar niemand hen kon zien. ‘Sit down,’ zou ze zeggen en Anand zou eerst afkeurend naar het stoffige zand kijken alvorens te hurken. Ook Stella zou zich op de grond neerzetten, recht tegenover hem, knie tegen knie. Normaal zou ze zich geschrokken excuseren voor de aanraking - in dit land raken vrouwen mannen nooit zomaar aan - maar nu doet ze dat niet. In plaats daarvan wacht ze even en zegt dan bijna achteloos: ‘Kiss me please.’ Ze registreert het ongeloof in zijn ogen. Dan herhaalt ze haar bevel. Ze buigt haar hoofd naar voren en biedt haar lippen aan, opdat Anands ogen zullen geloven wat zijn oren zojuist hebben gehoord. Misschien zal ze zelfs helemaal naar hem toe moeten leunen en zijn opeengeklemde lippen kussen, eerst speels, licht, dan overtuigender, ze zal zijn verbaasde tandenrijen openen met haar tong, zijn tegenspartelende handen vastklemmen, zijn nek, zijn oor beroeren totdat zijn getemde lust aan de ketenen rammelt en door de omheining van kruisbeelden breekt.
Maar natuurlijk, beweert Stella, zeg ik nooit: ‘Kom.’ Anands hoofdhaar zou in de war raken en waarschijnlijk nog veel meer. Nee, Stella kijkt wel beter uit.
Omringd door de veilige kinderschaar naderen Stella en Anand de schouderhoge muur die om de tempel staat. De kinderen kunnen er niet overheen kijken, maar Stella en Anand zien de honderden kerstboomlampjes die de pas geverfde blootborstige godinnen, de besnorde goden en de kleurige pilaren vol trossen bananen en druiven verlichten. Op de pilaren rust een betonnen baldakijn met gesculptuurde lelies tegen het plafond. Uit de luidsprekers op het tempeldak blèrt de nieuwste superhit. Op gewone dagen schettert vaak de radio, het nieuws, een hoorspel, tot mijlenver in de omtrek. Alleen 's morgens vroeg en 's avonds laat, wanneer de priester komt om de goden eten te geven, schalt religieuze muziek door het dorp. Monotoon en met belletjes: daar houden de goden van.
Boven de tempel kleurt de lucht nu paars: het donker zal snel invallen. Onder de overkapping zijn een stuk of vijftien mannen in de weer. Ze dragen zwarte lendendoeken en op hun borst bungelt een kralenketting, drie, vier slingers dik. De mees- | |
| |
ten hebben een baard: tijdens de voorbereiding op de bedevaart is het niet toegestaan de haren te knippen of te scheren. De mannen steken een hand op, roepen een groet en gaan verder met het vlechten van rietstengels, het ophangen van gekleurde en zilveren slingers, en het timmeren van iets dat nog het meest lijkt op een poppenhuis. Volgens Stella lijkt alles wat de vissers met hun goden doen op spelen met poppen: in bad stoppen, lekker eten, naar bed, deurtje dicht, nachtlampje aan. De goden worden gewiegd en geschommeld, of zoals vanavond in optocht door het dorp gedragen. Ze krijgen koekjes en snoepjes en nu dus een heel poppenhuis om na afloop van de vermoeiende tocht comfortabel te kunnen rusten.
Net als Stella bedenkt wat ze nu zullen gaan doen - de processie zou met het invallen van de duisternis beginnen, maar zo te zien zijn de mannen voorlopig nog niet klaar - staat Rhagu naast hen. Rhagu is de dorpsonderwijzer. Hij timmert Anand op zijn schouder. Anand lacht zuinigjes en veegt de kreukels uit zijn mouw. ‘Laten we naar de wagen gaan kijken,’ stelt hij voor. Stella knikt. Anands vingers glijden over zijn gladgeschoren kin.
Je kunt merken, vindt Stella, dat ik oud word. En dan de geheelonthouding natuurlijk. Want normaliter is ze niet geïnteresseerd in jongens van onder de dertig. Maar nu, op de dagen dat ze naar het dorp gaan om de vragenlijsten in te vullen, kan ze haar gedachten soms nauwelijks bij het gesprek houden.
‘Maar hoeveel kinderen heeft u dan?’ vertaalt Anand. Ze zitten in de schaduw van Arjunans hut. Rani, Arjunans vrouw, pompt water in een blikken kruik en luistert mee. Een paar dorpskinderen zijn het erf opgelopen. Een snottig joch gooit een kleiner kind op de grond en begint het te stompen. Anand vertaalt. Arjunan knikt, schraapt zijn keel en vertelt.
‘Aha,’ bromt Anand. ‘Aha.’
Stella probeert oplettend en geïnteresseerd te kijken, maar al snel dwalen haar gedachten af. Als ze iets opzij zou leunen, een handbreedte, niet meer, zou ze de warmte van Anands lichaam door de dunne stof van haar katoenen salwar kunnen voelen. Zijn armen om haar schouders. Zijn snuiven in haar haren.
‘Vijf,’ dicteert Anand, ‘maar twee wonen bij hun oma.’
Stella kijkt verstoord op. ‘Sinds wanneer?’
‘Al drie jaar.’ Ze bedenkt dat ze de formulieren moet invullen. Haar pen krast over het papier.
De schaarse ervaringen die beschikbaar zijn, weet Stella, leren dat seks met deze besnorde mannen over het algemeen uiterst onbevredigend verloopt. De tegenpartij heeft veelal de Kama Sutra niet gelezen en is het niet gewoon om vrouwen te behagen. Bovendien, een seksuele escapade zou de werkrelatie schaden en de voortgang van het onderzoek en de betrouwbaarheid van de verkregen data in gevaar brengen.
Maar vandaag hoeven er geen gegevens verzameld te worden. Stella volgt Anand en Rhagu door het donker over het mulle zandpad. Langs de school, langs de tuin met hangkomkommers waaraan stenen gebonden zijn om ze recht te laten groeien, langs de okergele cycloonbunker. Nu nog onder de arasiboom door en dan zien ze de lichtjes aan- en uitflitsen. Bij het kleine tempeltje test een ploeg jongens de illuminatie. Het godenbeeld, een in lotushouding gezeten manspersoon van blikgoud, zit op een uivormige troon beplakt met bloemen. Straks wordt de troon op een plateau geplaatst, legt Rhagu uit, en dat plateau wordt op twee balken gehesen die door zestien mannen, acht aan elke kant, gedragen zullen worden. Stella probeert of ze een balk kan optillen. Ze krijgt het gevaarte nauwelijks van de grond en laat het naast haar voeten in het zand dreunen.
Een groep jongens die de verrichtingen van de lichtploeg becommentarieert, joelt bewonderend. Zes, zeven lijven kriskras door elkaar heen. Het is in deze wereld bijzonder oneerlijk verdeeld, vindt Stella. Een simpele kus is op de bon en als een vrouw
| |
| |
per ongeluk een man aanraakt, of omgekeerd, moet ze zich duizendmaal verexcuseren. Het heeft haar een keer een uur gekost om met behulp van een rode ballon een jochie zo ver te krijgen dat het op schoot kwam zitten. Nee, lichamelijk contact tussen de verschillende seksen wordt beslist niet aangemoedigd. Maar dan dat tussen leden van hetzelfde geslacht: mannen lopen arm in arm, hand in hand, slaan de armen liefdevol om elkaars middel, ze hangen om elkaars schouders, leunen op elkaars rug, staan lichaam aan lichaam, huid aan huid. Neem deze jongens in het zand, één lijf met twaalf armen en benen, stevig omklemde borstkassen, teder verstrengelde vingers, en passant wordt een dij, een nek gestreeld. Stella gunt het ze best, daar niet van, maar ze wou dat ze ermee ophielden, want haar bloed gaat ervan jeuken.
Ze trekt haar sari recht en draait zich om. ‘Let's go,’ zegt ze tegen niemand in het bijzonder. Ze slenteren de middelste dorpsstraat in. Het is nu helemaal donker, zo snel gaat dat, het ene moment staat de zon nog vol boven de horizon, het volgende ogenblik zie je het laatste schijfje wegzakken. In het zand liggen mannen te praten. Vrouwen hurken in groepjes voor de huizen. Een enkele streep licht valt door een deuropening.
Zodra de vrouwen Stella zien, beginnen ze te schreeuwen: ‘Sari! Mooi! Prachtig! Eindelijk!’
‘Nu zijn we tevreden,’ prevelt een oude vrouw plechtig. Een ander vraagt: ‘Heb je gegeten?’
‘Ik heb gegeten,’ antwoordt Stella beleefd.
‘Draag je vanavond een lamp?’
‘Misschien.’ Ze aarzelt.
‘Wij zullen je er een geven,’ beslist een vrouw.
Stella herkent haar gezicht, de uitzonderlijk kort geknipte haren, aan een god geofferd in ruil voor regen op de huwelijksdag, een echtgenoot die niet drinkt, een jongenskind. Zo gaat dat hier. Voor wat hoort wat. Vanavond bijvoorbeeld mag elke vrouw wier lamp de hele processie blijft branden een wens doen en die wens zal uitkomen ook. De blikken god die op zijn troon wordt rondgedragen, zal daar persoonlijk voor zorgen.
Een dikke vrouw met een grijze knot draagt een godslamp aan. Ze overhandigt Stella het bewerkte koperen bord en het bijpassende getuite schaaltje. Nu kan ze er niet meer onderuit. Lopen zal ze. De dikke vrouw vraagt iets dat Stella niet verstaat. Stella kijkt naar Anand.
‘Wat je wens is,’ vertaalt hij.
Stella bestudeert de plastic slippers aan haar voeten. Ze zwijgt. Dan zegt ze: ‘In mijn land komen wensen die je aan anderen vertelt niet uit.’
Met de twee stukken van de lamp in haar hand loopt ze verder. Anand en Rhagu volgen. Een groep mannen roept en beduidt hen te gaan zitten. Suresh en Anbu zijn erbij, ziet Stella. En Raji, de dorpsomroeper. Ze hebben gedronken, dat ruikt ze zo, maar nog niet zoveel dat ze vervelend worden. Stella strijkt de sari glad tegen haar achterbenen en laat zich op de mat zakken. De mannen geven een bruine fles door. Rhagu gaat achter Anbu zitten en legt zijn armen losjes om diens schouders. Anand hurkt omslachtig om zijn broek niet vuil te maken.
Eerst, zegt Stella, zou ik hem in bad willen doen. Niet omdat hij vies is, maar omdat hij jong is en onervaren. En dan niet achter een palmbladeren schuttinkje waarachter mannen doorgaans water over hun hoofd gieten en de vrouwen een beetje onder hun sari poedelen. Nee, Stella wenst een ruimte met een golfplaten dak en vier betonnen muren zonder ramen erin en een deur die precies in de sponningen past. In die ruimte kaarsen en emmers vol dampend warm water dat naar jasmijn ruikt. Middenin staat een krukje. Anand komt binnen, zijn ogen knipperend, zijn schouders opgetrokken. Stella spreekt niet. Ze beduidt hem op het krukje plaats te
| |
| |
nemen. Dan loopt ze naar de deur en vergrendelt die. Geen pottenkijkers bij dit ritueel.
Stella gaat op de vloer zitten. Ze kijkt Anand aan, lang, pas als hij zenuwachtig met zijn knokkels begint te knakken, maakt ze haar haren los. Ze komt overeind, loopt naar de hoek en borstelt de zandkleurige strengen uit. Dan wikkelt ze haar sari los. In haar donkerblauwe onderrok en puntborstige blouse loopt ze naar de emmer water, voelt met haar pols de temperatuur. Eén voor één maakt ze de knoopjes aan de voorkant van de blouse los, schuift de mouwen over haar armen. Dan reikt ze naar
| |
| |
het haakje van haar beha, bevrijdt haar borsten. Anand verzit onrustig, maar ze hoort het niet. Ze trekt aan het touwtje van haar onderrok, die rond haar voeten valt. Ze staat naakt. Anand, nog nooit zelfs met een geklede vrouw alleen in één ruimte geweest, snuift. Stella keurt hem geen blik waardig. Ze schept het warme water uit een emmer en overgiet zichzelf ermee. Vervolgens zeept ze zich zorgvuldig in, haar hand glijdt over haar billen, buik, oksels, borsten, beroert elk stukje huid, tot ze ten slotte helemaal wit ziet en schuimt. Vervolgens spoelt ze de zeep weg, schudt zich uit, droogt zich af. Dan pas keert ze zich naar Anand, ademloos op zijn krukje. Haar ogen vangen de zijne, maar ze glimlacht niet. Ze loopt op hem toe, knielt, knoopt zijn shirt los. Hij wil helpen, maar ze duwt zijn handen weg. Zit stil! Eerst de ene mouw en dan de andere. Nu staan. Een kaars sputtert, vlamt fel op. Ze wikkelt zijn lendendoek los, ziet zijn opgerichte geslacht, de drift in zijn ogen, maar wijst hem weer naar het krukje. Onwillig gaat hij zitten. Stella, nog steeds geknield, wacht. Even aarzelt ze, dan vormt ze een kom van haar handen en vouwt die om zijn penis. Drie, vier keer voelt ze het bloed kloppen voor het warme witte vocht in haar handen loopt. Hij gromt van woede, machteloosheid, schaamte. Stella komt overeind. Kust zijn lippen, zijn ogen. Dan loopt ze naar de emmers, vult een kan met warm water en begint hem met tedere gebaren te wassen.
Maar om te beginnen, zegt Stella, zijn hier helemaal geen afsluitbare ruimtes. Huizen hebben één, hooguit twee kamers. De hele familie slaapt zij aan zij op een matje op de vloer zodat je je afvraagt waar en wanneer ze het doen. Waarschijnlijk zijn ze gespecialiseerd in geluidloze vluggertjes, dat zou iemand eens moeten onderzoeken, dat zou nog eens interessant zijn. En bovendien passen de deuren nooit, maar dan ook helemaal nooit precies in de sponningen, laat staan dat iemand jasmijnolie in schoon badwater zou gieten.
Stella schrikt op als Anand met zijn hand voor haar gezicht wappert. De muziek van de tempel is opgehouden. Opstaan, wakker worden! Ze ruikt dat hij gedronken heeft. Dat verbaast haar. De vissers drinken dag en nacht, Anand weigert doorgaans beleefd. Maar als ze het zich goed herinnert, heeft de Pinkstergod drank niet expliciet verboden en ten slotte is het vanavond feest. De mannen staan op, iemand vouwt de rieten mat tot een rol en draagt die een hut binnen. Stella rammelt met haar lamp. Anbu en Suresh wankelen weg. Iedereen volgt de stroom die zich naar het kleine tempeltje begeeft. Daar staat het beeld op een plateau dat op de zware palen is bevestigd. Twee rijen vrouwen hebben zich ervoor opgesteld zodat zich in het midden een pad vormt. De vrouwen hebben hun mooiste sari's aan. Niet de dagelijkse katoenen floddertjes maar echte nylon doeken die ook zonder strijken en stijfselen in de duizend vereiste plooien vallen. Met twee handen houden ze het bord van hun lampje vast. Er bovenop balanceert het getuite kannetje. Mannen lopen rond met blikken olie en scheppen de brandstof met een soeplepel in de bakjes. Rhagu heeft een blik bemachtigd en loopt commanderend heen en weer. Anderen delen lonten uit, in elk bakje drie of vier, op het bord een paar reserve.
‘Vooruit,’ maant Anand. ‘In de rij.’ De drank maakt hem doortastend. In het fakkellicht ziet Stella dat in zijn oogwit adertjes gesprongen zijn. Hoeveel heeft hij gedronken? En bier of zelfgestookte arak? Ze heeft niet opgelet, ze was er even niet met haar gedachten bij, ze is niet haar broeders hoeder. Hoe moet zij weten dat hij soms alcohol drinkt? Hij poetst zijn tanden na het eten wel een kwartier en daarna schraapt hij zijn tong met een ijzeren tongschraper, zijn adem ruikt altijd naar pepermunt. Ze plaatst haar bakje op het bord en dringt zich tussen twee vrouwen die eerbiedig uiteen wijken. Iemand geeft haar zeven lonten. Rhagu schept olie in haar lamp. Stella maakt een gebaar van drinken, noemt Anands naam, schudt haar hoofd. Maar Rhagu lacht. ‘You,’ zegt hij. ‘Sari very beautiful.’
Het duurt lang voor alle vrouwen brandstof hebben gekregen, de mannen goed
| |
| |
staan opgesteld, de elektriciteitsdraden veilig over de schouders van de dragers zijn gedrapeerd. Eindelijk beginnen de muzikanten te spelen. Trommels, een nasale klarinet, een cimbaal. Onder gevloek en gejuich hijsen de dragers het beeld op hun schouders. Sommigen wankelen. Dan sputtert de generator en floept de verlichting aan: een hele batterij looplampjes, aan, uit, aan, uit, dan weer cirkelt het rood-groen-gele licht sneller in de rondte dan je ogen kunnen volgen. Jongens met fakkels rennen langs de rijen om de oliepitjes aan te steken. De dragers schreeuwen, het beeld beweegt. ‘Lopen, lopen,’ roepen de helpers. De vrouwen schuifelen voor het beeld uit. Twee lange slangen flakkerende lampjes. Op het pad daartussen lopen de muzikanten, daarachter een man met een schaal brandend kamfer en sandelhout. Achter het vuur waggelt het beeld, gevolgd door de logge ossen die de kar met de generator trekken.
Plotseling klinkt geschreeuw. Handgeklap. De pelgrims komen aangerend, in hun zwarte lendendoeken, ontblote bovenlijven, hun lange haren vochtig van het rituele bad. Om hun hals dragen ze bloemkransen, hun voorhoofd is besmeurd met witte vegen heilige as. Ze dringen door de rijen vrouwen, naar de bijtende muziek, naar het blikken beeld, ze dansen, een vreemde springerige dans, ze zingen erbij. Een voorzanger brult hoog en schel een regel, alle pelgrims dreunen hem na. ‘Ayappa! Ayappa!’ De kleinste jongetjes van acht, tien jaar oud schreeuwen het hardst. De stoet zet zich weer in beweging. ‘Vooruit, vooruit,’ schreeuwen de begeleiders boven het heidens kabaal uit, ‘lopen, komaan.’
Dan bereiken de eerste vrouwen het water. Ho, stop, niet het water in. De zee is niet voor vrouwen, de zee is voor mannen die staande op boomstambootjes de branding bedwingen, voor mannen die met blote handen zes meter grote reuzenroggen vangen en een enkele keer een huilende zeemeermin. De vrouwen staan stil, laten de muzikanten en de dansende pelgrims passeren. Het geschreeuw en gegil nemen toe. Wat gebeurt er? Stella kijkt. Nu ziet ze het ook: bij de pelgrims heeft zich een gedaante gevoegd, een gedaante die woest op en neer springt, uit alle macht zingt, danst en schreeuwt. De gedaante draagt een overhemd en een keurig gestreken broek met een vouw erin.
Het duurt even voordat Stella de mannen gehoorzaamt die de stoet in omgekeerde richting dirigeren, terug naar het dorp, terug naar de tempel, de tweede straat in. Opnieuw lopen, stilstaan, opnieuw stoppen, het donkere strand op, tot het water, omkeren. ‘Pas op, kijk uit,’ schreeuwen de mannen nu. Het beeld dat hoog boven de dragers uittorent, moet onder de elektriciteitsdraden door. De dragers gaan door de knieën, de god kantelt, helt, net op tijd zwaait hij terug. Met recht, denkt Stella, dat je een wens mag doen als je deze tocht volbrengt. Als je niet door dat wankelende beeld wordt verpletterd en als je nylon sari niet in de fik vliegt, is er werkelijk sprake van een wonder.
Ayappa! Ayappa! De muziek schettert, de vrouwen schuifelen voort met hun lampjes, de god kan tevreden zijn. De pit van het meisje achter Stella verzuipt in de nieuwe olie die Rhagu in haar bakje schept. Een helper schiet toe met een fakkel, maar uit is uit en dan telt je wens niet meer. Bij Stella is Rhagu voorzichtiger, het pitje sputtert maar blijft branden. ‘Anand?’ vraagt ze. Rhagu grinnikt en maant haar door te lopen. Even vangt Stella een flits van Anand op: overhemd verdwenen, broek gekreukt, haar verward, zijn overvloedig behaarde borst glimt van het zweet.
De derde straat in, omkeren bij zee, eindelijk bereikt de stoet de grote tempel. De vrouwen stromen als een lint van lichtjes naar binnen. Het beeld past niet door het hek, het wordt buiten voor de opening gezet zodat het naar binnen kan kijken. Dragers en toeschouwers drommen de tempel in, Rhagu zwaait lachend met de lepel. Dan dansen de pelgrims door de poort - Anand inmiddels nauwelijks meer van de anderen te onderscheiden - tot vlak voor het versierde poppenhuis, waarin de tempelgoden resideren. Daar zijgen de mannen neer, buiten adem, uitgeput.
| |
| |
Stella hurkt bij haar walmende kaarsje en wacht. Niet één keer is haar pit verzopen, niet één keer is haar lamp gedoofd, de hele lange weg heeft de vlam gedanst. Nu beschermt ze hem met haar handen tegen de wind. Het uitdelen van de ladhu begint. Ladhu: gezegend eten van de god voor hen die de tocht hebben volbracht. Een priester reikt uit een enorme ketel witte kandijklonten aan. Stella steekt er een in haar mond. ‘Ik nog, ik nog,’ roepen een paar vrouwen. Dan valt de muziek stil. De dansers komen overeind, moe, dorstig. Ook zij mogen eten nu en drinken. Handen reiken ladhu over de hoofden van de vrouwen, flessen water, drank.
Ook Anand komt omhoog, zijn rug en schouders bezweet, zijn broek gevlekt, schichtige ogen. Halfnaakt bevindt hij zich plotseling in de tempel van een heidense afgod. Als de lotusbaldakijn nu maar afdoende bescherming biedt. Als de blik van de Pinkstergod nu maar niet door het gewapend beton dringt. Stella ziet hoe Anand een fles krijgt aangereikt. Hij schudt zijn hoofd, probeert hem door te geven. Nee, nee, dringen de pelgrims aan. Je hebt met ons gezongen, je hebt met ons gedanst, nu zul je met ons verder drinken ook. Anand stribbelt tegen. Hij zoekt een ontsnappingsclausule, een nooduitgang, vlug, daar, temidden van de vrouwen staat Stella.
Stella ziet Anand, vangt zijn blik, lacht. Haar handen maken een gebaar, haar mond vormt een woord: ‘Drink,’ zegt ze, ‘drink dan toch.’ Anand slaat zijn ogen neer. De vissers zetten de fles aan zijn mond. Langzaam begint de trom weer een ritme te slaan. ‘Ayappa!’ roept Rhagu. De vrouwen blazen hun lampen uit. De tocht is volbracht, de wens mag gedaan, de wens die de god van blik beslist zal vervullen.
‘Natuurlijk,’ zegt Stella, ‘zou ik nooit...’ Maar of Stella de waarheid spreekt, is niet helemaal zeker. Want wat kan een eenvoudig mens beginnen tegen de macht van een god? De vrouwen verlaten de tempel. De pelgrims blijven, de hele nacht zullen zij zingen en dansen. In de ochtendschemering zullen ze met het bootje naar de overkant varen, waar de gammele huurbus klaarstaat. Ze zullen er een rondgang om maken, hem zegenen en met bloemenslingers behangen, hun enorme pakken bagage op het dak laden, afscheid nemen van hun vrouw en kinderen. Maar eerst zullen ze dansen, hier in de tempel, rond het vuur, tot ze schorre stemmen hebben en het ‘Ayappa’ alleen nog maar kunnen fluisteren.
Rhagu loopt op Stella toe. Ze ziet Anand wankelen. ‘Ik zal jullie wegbrengen,’ stelt Rhagu voor. Stella aarzelt. ‘Niet nodig,’ zegt ze. ‘Anand kan de boot roeien.’ Rhagu fronst zijn wenkbrauwen. Dan grijnst hij.
Samen lopen Stella en Anand het dorp uit. Anand neuriet, lijkt al steviger op zijn benen te staan. Des te beter, denkt Stella. Hij heeft zelfs in de gaten dat ze de verkeerde kant op lopen, maar als Stella ontkent, legt hij zich er zonder tegenstribbelen bij neer. Een kleine maan verschuilt zich achter wolken, komt weer tevoorschijn, werpt schaduwen van struiken op het pad. Stella's sari haakt in een stekeltak. Ze rukt hem los, de stof scheurt. Het hese gezang van de mannenstemmen klinkt steeds zachter. Het gedreun van de branding zwelt aan. Dan, plotseling, de aftiteling. De censuur laat niet meer toe.
|
|