Want het domme was goddomme dat ik maandenlang niets, echt niets durfde te ondernemen. Ik wist niet wat me bezielde, ik dacht aan haar, ik vertelde lyrisch over haar aan Monk & Thijm, aan wildvreemden, aan de caissière van de Dagmarkt aan de Biltstraat, die inmiddels is omgedoopt tot via, ik fietste, liep, kroop, vloog, zweefde, huppelde, skippybalde, radslagde en zwalkte langs dan weer de Wingerd en dan weer het ziekenhuis om haar te zien, en godbetert dat ik desondanks nada rien nothing had bedacht. En met bedenken bedoel ik lange brieven schrijven, onverwachts maar wel strategisch langskomen met een ernstig letsel of een stekend buikgezwel, haar naam op mijn voorhoofd tatoeëren, in een tochtige kerk voor een vervallen altaar op het koude plaveisel storten om haar mee uit eten te vragen (hè ja, romantisch...), haar aan haar haren mee naar een kroeg slepen en stomdronken voeren, zelf ook medicijnen gaan studeren en dan samen een ziekenhuis oprichten waar alleen zij en ik behandeld mochten worden, dat soort dingen.
Ik bedoel: zij was een vrouw uit de buitencategorie, een dokteres nota bene die zich verwaardigde om te gaan met een bebrild schrijvertje, type Eeuwige Nachtportier. Ik wist ook niet wat ik moest vinden. Toen we na een vreselijke bloednacht in het ziekenhuis op een veel te korte ochtend heel minilillistondig zoenden, eindelijk, bij haar in de straat, zachtjes zodat niemand het kon horen, nog zachter Giph, en vooral niet van je fiets vandaan Giph, en nee, ik heb geen thee (te stoer om te zeggen: meisjesdokter, jeruiktzozoetjebentzozacht), kom Giph, naar verderop in de straat, weer zoenen, mijn hand op haar trui, ik weet niet wat ik nu moet doen zonder de situatie nog pijnlijker te maken. Ze zei: ‘Ik weet niet of het wel zo goed is wat we nu doen, ik bedoel met het oog op het ziekenhuis...’ Ik zei dat ik dat ook niet wist, hoewel ik haar daar eerlijk gezegd (schijt aan de poepwereld) het liefst had ontkleed, of in ieder geval heel teder had willen optillen om haar in langzame tred naar het dichtstbijzijnde park te dragen, haar tussen jasmijn te leggen, seringen, velddistels, lelies, boterbloemen, haar te besprenkelen met morgendauw, haar ogen te sluiten en naar haar te kijken, een paar honderd jaar achter elkaar. Ik was gewoon geil, denk ik.
Ze vroeg of ik het aan niemand wilde vertellen, van onze korte zoenerij en ik dacht: wat bedoelt ze? Later fietste ik naar huis, met uitgelaten in het rond stuiterende gevoelens. Moest ik blij zijn of juist niet? Ik gooi dingen tegen dingen en laat dat mijn leven bepalen. Langs de Vecht zag ik een bord Verboden aan te meren. Ik besloot mijn kauwgum in de richting van het bord te gooien. Zou ik geen metalen tik horen dan was alles voorbij en voelde zij ondanks onze korte kussage niets voor mij, de hoer; hoorde ik wel de tik van kauwgum op het bord dan kregen we in ieder geval voor een paar jaar eeuwige liefde. Door de donkere avond gooide ik (volwassen) een balletje in de richting van de Vecht. Mijn lot klonk. Alles was anders, en dat kwam door haar.