| |
| |
| |
No more bleeding
door Gerard van Emmerik
Genoeg bekijks. Voortdurend. Net nog, op het zandpad naderden zware voetstappen. Natuurlijk van mannen, 's nachts bestaat de wereld uit mannen. Twee dertigers in trenchcoats, die me welwillend keurden. ‘Nice legs... Wat zit ze daar alleen op die bank, is ze gek?’ vroeg de kleinste. ‘Zeg...’ Wankelend maakte hij een buiging. ‘Mag ik je mijn collega voorstellen?’ Zijn adem rook naar bier. ‘Jullie worden het vast wel eens over de prijs.’
Hoewel het te donker was keek ik even op mijn horloge, verder verroerde ik me niet. Ik bedacht hoe eenzaam ze moesten zijn om op dit uur rond te zwalken. De ander mompelde iets onsamenhangends, en weg waggelden ze, het plantsoen uit. En ik? Ik rechtte mijn rug en tuurde opnieuw naar het oranje schijnsel in de mist. Haar raam.
Langzaam trekt de kou via mijn billen omhoog naar mijn borst, morgen slaat het virus toe, nu al eigenlijk, u hoort het, mijn stem is schor, maar ik blijf hier zitten. Misschien had ik uw nummer niet moeten proberen, kneuzen te over waarschijnlijk die hulp nodig hebben, maar wie kun je op dit uur van de nacht lastig vallen met geluk? Met liefde? En zelfs al zou iemand anders me willen aanhoren, mijn zusje bijvoorbeeld, dan nog zou ze me halverwege onderbreken en me voor gek verklaren. Godsamme doe normaal, je bent veertig, zou ze zeggen.
Maar om op uw vraag terug te komen... Waarom ik u bel? Waarom ik als een gek zit te glimlachen, al sinds gisterenmiddag niet heb gegeten maar geen honger voel?
Om haar blik. Zo wild en donker keek mijn kat ook toen ik zijn klamme lijfje omklemd hield terwijl een klunzige dierenarts een naald in zijn achterpoot stak.
Haar blik dus. En haar neus, precies de juiste vorm. Grote, net niet te volle lippen. Haar benen, de lange, pezige benen van een ongetemd veulen. En haar stem. Niemand heeft zo'n stem.
Ik weet het, ik klink als een geil schooljongetje. Maar u moet me wel laten uitpraten. Die grijns van me heeft niets te maken met de katvrouw die over het podium raast, maar met de kleine Anna Mae Bullock. Anna Mae die in een hotelkamer wacht tot ze de slaap kan vatten. En intussen aan mij denkt. Stelt u zich voor: ze denkt aan míj.
Haar naam kende ik, en natuurlijk die schuurpapierstem, door de radio. Maar niet of nauwelijks een gezicht. Hooguit een wazig zwart-wit fotootje in de tv-gids.
Mijn eerste echte herinnering? 1971. Een ingelast vpro-programma, omdat ‘Het Gat van Nederland’ door een storing niet doorging.
Twaalf was ik, veroordeeld tot athenaeum-a, tot een leven in een agrarisch dorp aan de snelweg, tot vrijdagavond thuisblijven met koppijn. Een holenmens flitste over het scherm, een donker holenmens in een minuscuul tijgervel, kreunend en krijsend in de microfoon. ‘Wat een rotherrie,’ verzuchtte mijn moeder.
‘Enkele reis terug naar Afrika.’ Mijn vaders hand strekte zich al uit naar de knop.
‘Blijf af,’ schreeuwde een stem. Míjn stem.
Hij haalde zijn schouders op en vertrok met twee pijpjes Grolsch naar boven. Mijn broertje bleef wel kijken, maar hem ging het om de gitaarsolo's van de echtgenoot. Zwijgend schudde hij zijn hoofd als de camera haar dampende lichaam aftastte. Ik wist wat hij dacht: veel te plat, geen tieten.
| |
| |
En ik? Wat dacht de bleke, verlegen, lange lijs? Alles komt goed, geloofde ik, alles, terwijl zij rap, afgebeten een volgend nummer aankondigde. Sindsdien, de afgelopen dertig jaar, tolt ze in mijn bewustzijn rond.
Wat u zegt, ik zou mijn benen moeten strekken, bewegen, weg van hier. Vanmiddag nog 32 graden, nu die kou. Maar straks overweegt ze naar buiten te kijken, straks glipt ze uit bed, loopt met kleine, snelle passen naar het raam en schuift de vitrage open voor een laatste impressie van Amsterdam by night, van de straat, de kerk, de vrouw op het bankje in het plantsoen aan de overkant, een vrouw in een dunne blouse en een korte broek, die eerder die dag tien minuten deel heeft uitgemaakt van haar leven, een miniem deel. Toch weet ik dat als ze morgen afreist naar Brussel voor een volgend optreden, ‘Amsterdam’ meer betekent dan alleen Carré, griep en Anne Frank.
Dus mag ik haar raam geen seconde uit het oog verliezen. Nog steeds een oranje schijnsel. Geen schaduwen, niets, ze leest, mediteert, of neemt een heet bad, ze had het vanochtend flink te pakken.
U moet het zeggen als ik wegval, die stomme gsm stoort. Die stemmen zijn van twee jongens die tegen een blikje trappen. Irritante huftertjes, irritante ouders. Maar evengoed hoort ook zíj hun geluiden, hun stemmen die omhoogkaatsen, het geschuifel van hun sportschoenen over het asfalt, het geratel van hun blikje...
Anna Mae, vanaf 1971. Voor mij geen David Cassidy, Les Poppys of Donny Osmond, uitsluitend háár singles draaide ik. Elke Popfoto en Hitkrant kocht ik, elk feit, hoe armzalig ook, sloeg ik op. Nog steeds trouwens. Weet u dat ik op ieder gewenst moment haar top 40-noteringen kan opdreunen? Tot u spreekt niet de eerste de beste juf, mijn colleges trekken volle zalen. Maar soms dringt zich een verborgen lijst op, vorige week nog, tijdens een forum over onderdrukking... Op een helverlicht podium leidde ik voor het oog van driehonderd studenten een discussie tussen twee Britse sociologen, maar repeteerde intussen de standen van Nutbush. Nutbush City Limits, kwam met stip binnen op 29. Vervolgens naar 18. 14. 12. 12. Daar bleef ze staan! 16. 19. 23. 25. Een heerlijke week, die achtste week, nauwelijks gezakt, ze zou weer gaan stijgen. Maar toen: 39. En weg.
Weg. Toen ze er eindelijk vandoor ging, meer dood dan levend na een zoveelste meppartij, met niet meer dan een paar kwartjes op zak, u kent dat verhaal toch ook, kortom toen ze vrij was schreef ik haar een brief. Drie dagen deed ik over een half luchtpostvelletje. Geen antwoord natuurlijk, ik had met de waarheid moeten komen. Niet dat ze mooie muziek maakte en het in haar eentje ook zou redden, maar dat ik niet los van haar kwam. Dat ik woorden in haar oor wilde fluisteren, woorden die ik geen enkele vriendin ooit heb ingefluisterd. Dat ze voor mij hetzelfde kon voelen. Als ze me de kans gaf.
En kansen waren er te over. Ze kwam zo'n beetje elk jaar. Maar nooit lukte het naar voren te dringen, naar het podium, elke keer bleef ik ergens halverwege steken met een bos witte rozen, omringd door zwetende en gillende gekken, meestal mannen van dertig, veel meer dan hún bloemen kreeg ik niet te zien.
Nog vijf minuten, er willen meer mensen met u praten, u hebt gelijk. Maar die vijf minuten móét u luisteren! Als ik al over haar durfde te beginnen, werd ik genegeerd. Van een popster houden is iets voor een kind of een nostalgische malloot met een gering zelfbeeld, nietwaar?
In een roddelblad las ik over haar passie voor kwark. En dat ze andermaal Amsterdam aandeed voor nu toch echt het definitieve afscheidsconcert. En ik wist dat als ik nu niets ondernam, er nooit meer een kans kwam te vertellen wie ik was. Dat ik van haar droomde. Dat al die platenproducers, tourmanagers en kostuumont- | |
| |
werpers net als de rondneukende ex met zijn losse handjes niet werkelijk om haar gaven. Dat wij vriendinnen konden worden. Herstel: móésten worden.
Slapen deed ik vannacht hooguit een uur. In alle vroegte kocht ik om de hoek vier bakken fruitkwark. ‘Die zijn voor een levende legende,’ zei ik tegen de oude man achter de toonbank. ‘Hebt u ook cadeaupapier?’
Nee, hij had alleen bruine zakjes, voor groenten en fruit.
‘Doe die dan maar,’ zei ik. ‘Plus een plastic draagtasje. Bent u trouwens niet benieuwd wie er straks uw kwark gaat proberen? Kleine hint, ze is over de zestig.’
Catherine Deneuve, dacht hij. Of anders Audrey Hepburn, als die tenminste nog leefde.
Is er een naam die uw stem laat trillen? Een kind? Een overleden moeder misschien? Brahms? God? Hitler? Er is vast wel een naam die u emotioneert. Mij lukt haar naam uitspreken nooit zonder horten en stoten, zonder overdreven zwaarte, zonder dwaze grijns en natte handen. Ook vanochtend weer, in die winkel, een en al gestotter.
‘Zegt me niks,’ mompelde de groentenboer. ‘Lana wel. Lana Turner.’
‘U leeft in het verleden,’ zei ik. ‘Leest u geen kranten?’
‘Wel net zo aangenaam,’ verzuchtte hij. ‘Scheelt een hoop ellende.’
Tijd om er een punt achter te zetten? Nog twee minuten en u bent van me verlost. Met die maandvoorraad kwark meldde ik me bij de balie van haar hotel. Maar de receptionist schudde zijn fraaie rastahoofd, geen sprake van, Miss T. mocht onder geen beding worden gestoord.
‘Even,’ zei ik. ‘Alleen mijn cadeautje afgeven.’
Hij glimlachte naar de tas. En naar mij. Een superieur lachje. Een lachje dat zei: wegwezen, dame. Zijn blik verschoof naar een punt schuin achter me, waar twee van zijn collega's een Japans echtpaar in onbeholpen Engels uitleg gaven over de kortste route naar het Van Gogh en op dat moment, terwijl hij mijn bestaan uit zijn bewustzijn leek te hebben verbannen, fluisterde hij: ‘kamer 3, tweede verdieping.’
In de liftspiegel oefende ik het gezicht van een aantrekkelijke rouw, misschien niet al te jong meer maar nog steeds aardig om te zien, intelligent ook, vol vertrouwen over het leven, en zie, toen ik de lift uitstapte, was ik volkomen kalm.
De gang geurde naar schoonmaakmiddel. Beschaafde country kwam uit kunststof klimopranken langs de muren.
Haar kamerdeur verschilde in niets van de andere. Glimmend mahonie, koperkleurig nummer. Ik wachtte met aankloppen totdat twee mannen met identieke reiskoffers gepasseerd waren. Zonder groet. Een keek er wantrouwig om, niet naar mij maar naar de plastic tas in mijn hand.
Nog even stelde ik het uit. Een heerlijk moment. Prikkelende blaas, versnelde ademhaling.
Ik drukte mijn oor tegen de deur. Niets. Misschien sliep ze uit na haar optreden van de vorige avond. Of de rasta had een grapje uitgehaald: ze was gisteren na het concert stante pede vertrokken. Tourschema veranderd, extra tv-optredens, studio in Almere openen. Of ze maakte een vroege rondvaart over de Amstel met een platenbons. Of...
Aan de andere kant van de deur werd een keel geschraapt, tweemaal, gevolgd door een hoest. En door die hoest, een hoest uit duizenden, schor, droog, dacht, nee, besefte ik: je durft niet, je ziet ervanaf.
Want wat moest ik haar zeggen? Het enige, Tina, het enige waarin ik me onderscheid van al die andere malloten die voor je deur hebben staan hyperventileren, is dat ík werkelijk van je hou... Dat ik sinds een prehistorisch tv-programma tien, twin-
| |
| |
tig keer per dag aan je denk, vaker zelfs, eigenlijk ben je nooit níet in mijn gedachten...
Drakeriger kon het niet, toch?
Kom op, dacht ik. Wat wordt het? Beslis. Kappen met dat gehijg. Neem een besluit. Klop aan of maak dat je wegkomt.
| |
| |
Het laatste dus, ik liep terug naar de lift.
Maar hoe hard ik ook drukte, geen lift.
Storing, net als destijds bij de vpro, weet u nog, de storing die alles veranderde?
Op dat moment werd schuin tegenover de lift de deur van kamer 8 geopend. Een klein meisje met blonde krullen bleef aarzelend in de deuropening staan.
‘Hoi,’ fluisterde ik.
Geen reactie. Ze draafde met smalle paarse maillotbeentjes de gang op, keerde halverwege en kwam met een soort rare huppelpasjes recht op me af. Haar krullen deinden vertraagd mee. Vanuit kamer 8 riep een vermoeide vrouwenstem: ‘Elsbeth, hier blijven.’
Vlak voor me hield ze halt.
‘Jeetjemik,’ zei ik, ‘wat kun jij lekker hard rennen.’
Strak keek ze me aan, nog te jong om te hebben geleerd dat staren onbeleefd is. Ik probeerde haar hand te pakken. Ze deinsde achteruit, net een klein, schuw hondje. Ik hurkte. ‘Wie komt er in mijn huisje?’ zei ik met een zo vriendelijk mogelijke heksenstem. Ze bleef me aankijken, met blauwe, harde ogen.
‘Nee?’ Ik stond weer op en deed of de liftknop al mijn aandacht vroeg.
‘Volgens mij is de hele boel kapot,’ zei ik. ‘Denk je ook niet?’
Ik draaide me om. Ze was verdwenen.
Waar ik de moed vandaan haalde, weet ik niet, ik weet alleen dat ik terugwandelde, naar kamer 3, en zonder dralen aanklopte.
Wat ik me herinner van die tien minuten, die tien belangrijkste minuten uit mijn leven?
Allereerst haar kortafgebeten: ‘Yes’.
Een ziekenhuislucht, zodra ik de deur opende.
Ze was alleen. Geen hofhouding.
Toegegeven, ik schrok. De vrouw aan de tafel voor het raam draaide langzaam haar hoofd mijn richting op. Zonlicht werd getemperd door de vitrage. Een frêle vrouw van zestig in een geel T-shirt. Geen wild getoupeerde haarbos, een paar korte grijze vlechtjes, meer niet.
‘Yes?’ Vragend keek ze me aan, míj, de blonde reuzin, die met een grijns op haar afkwam, een grijns die mijn huid strak trok, bij elke pas waarbij de plastic tas tegen mijn heup tikte groeide die grijns, bij elke pas ook werd háár gezicht scherper en ouder, alsof ze zich op iets voorbereidde, iets onaangenaams.
‘Yes?’ herhaalde ze.
De twee crackers op haar ontbijtbord waren besmeerd met rode jam. Ernaast stond een bruin glazen flesje. Nisyleen. Moest ik het ijs breken met te vertellen dat we hetzelfde anti-griepmiddel gebruikten? Of quasi-ontstemd mopperen over de rotzooi? Want het tafelblad was bezaaid met gebruikte tissues, en ook op het tapijt lagen tientallen vochtige propjes.
Ze stond op, klein, tenger, ik had haar bij wijze van spreken kunnen optillen en onder mijn arm meenemen. Weer hoestte ze, zonder haar mond af te schermen. Ze hield haar hoofd een beetje schuin, zoog haar wangen hol, zoals ik het haar ontelbare malen had zien doen tijdens evenzovele tv-interviews, en vroeg met die lage, hese stem: ‘You're from the staff?’
Zachtjes zei ik: ‘Anna Mae, this is for you.’
Onze eerste aanraking. Haar hand streek langs mijn elleboog, per ongeluk weliswaar, maar toch. Een koortsige, kleine hand, gerimpelde huid, botjes, nagels, rood gelakt.
De roos legde ze op de rand van haar bord. Ze nam de pakjes een voor een uit de tas, professioneel zwijgend, vervolgens professioneel een bedankje mompelend, als- | |
| |
of ze jaar in jaar uit cadeautjes uit plastic zakken haalde, wat vermoedelijk ook zo was. Het laatste bakje lekte en was bezig het papier donker te kleuren. Ze zette het net als de andere onuitgepakt op tafel en keek me afwachtend aan, met ogen die elk moment hun kalmte konden verliezen en woedend worden, razend, over zoveel opdringerigheid.
‘Anything else?’
Waarom zweeg ik? Waarom beet ik in mijn onderlip tot ik bloed proefde? Door die blik? Een blik die zei: je mag mijn make-up flesjes dichtdraaien, meisje, en de vuile tissues en wattenstaafjes opruimen, maar dat betekent niet dat je belangrijker bent dan het meisje van gisteren of morgen.
En op dat moment begreep ik wat ik er deed, op die kamer. Ik moest zien wie ze werkelijk was. Om me eindelijk van haar te kunnen bevrijden. Om gewoon aan haar te denken als een zangeres op haar retour, iemand die ik in vroeger tijden een beetje te veel bewonderde.
Toen zei ze: ‘You're bleeding.’
‘Because of you,’ antwoordde ik plompverloren.
En voor het eerst glimlachte ze, kort weliswaar, maar lang genoeg om mij te doen beseffen dat er niets veranderd was, helemaal niets, er kwam geen bevrijding, nooit.
Ze gebood me te gaan zitten. Met een tissue depte ze mijn onderlip. Ik sloot mijn ogen om de warmte van haar handpalm beter te voelen. Zo had ze haar vier zoontjes opgevangen, als ze thuiskwamen uit school met kapotte knieën en geschaafde ellebogen, Ike jr, Michael, Ronnie, Craigh, rotjongens, drugs, wapens, net als hun vader.
‘My god, even now you're tall,’ zei ze. En daarna: ‘Okay, no more bleeding.’
Iemand met lef zou hebben geroepen: ‘Goed, Anna Mae, nu doe je die zijden sjaal met goudstiksel om die over de stoelleuning hangt, je trekt je laarsjes aan en je gaat mee, weg uit deze rotzooi, kom op, weg, het hotel uit, naar buiten. Iemand met lef zou gids spelen in de Roemer Visscherstraat, de gevels aanwijzen, de variatie in stijl. Dan zonder ‘may I?’ haar arm omklemmen, haar meetronen, het zonnige Museumplein over... Een eerste fietser die vaart minderde... Een groepje wandelaars dat haar met een juichkreet begroetten... In de doorgang onder het Rijksmuseum, haar galmende lach. Steeds meer voorbijgangers die bleven staan en beleefd of brutaal om een handtekening bedelden... Pas met de te grote zonnebril op van iemand met lef zou ze zich verder laten meevoeren. Kerkstraat, de Magere Brug. In Oost, op een etage tegenover het Oosterpark... Eerst thee, koetjes en kalfjes, dan de stiltes, dan zou iemand met lef ook het laatste restje schroom opzij schuiven en dat kleine, vrijwel kale hoofd gaan strelen, terwijl de stem die bij dat hoofd hoorde op effen toon zou beginnen over de zoveelste vergissing, ze wil stoppen met touren, for god's sake, ze is zestig, rust wil ze, rust...
‘No more bleeding,’ herhaalde ze.
‘Thanks.’ Ik stond op.
Ze knikte. Ze had nog een vraagje. Of er wat meer druivensap kon komen. Rode. Twee halve liters. Eentje ijskoud, de ander lauw. En een karaf water, please. En...
Langzaam werd de deur geopend. De kier werd breder, het hoofd van het maillotmeisje verscheen om de hoek.
‘Hi, honey...’ Opeens glimlachte ze. ‘What's your name?’
‘Anna Mae,’ zei ik haastig. ‘We named her after you.’
Ze leek het niet te horen, ze hurkte, de armen gespreid. ‘C'mon in darling.’
Ze begon het haar van het meisje te aaien.
‘You must be very proud.’
‘I am.’
| |
| |
Tussen twee hoestbuien door fluisterde ze het meisje iets toe. Weer een hoestbui. Op haar voorhoofd en tussen de touwige vlechtjes op haar schedel glom zweet.
‘I am.’ Mijn stem trilde. Met een frons keek ze omhoog, even maar, om zich weer snel aan het meisje te wijden, het lieve, blonde ijsprinsesje.
Toen gebeurde het, het gebeurde gewoon. Ik kneep het meisje niet al te zachtzinnig in haar kin. ‘Anna...’ zei ik. ‘Anna Mae, weg. Wegwezen.’
‘Nee,’ zei ze met een hoog, fier stemmetje. Ze stampvoette.
‘Naar de gang... Nu.’
We keken hoe het meisje de deur met een klap achter zich dichtsloeg.
‘Is something the matter?’
‘Everything,’ fluisterde ik. ‘Everything is the matter.’
Op de gang ging de moeder tekeer tegen het meisje, dat met hoge uithalen begon te huilen.
Ze knikte, liep naar het raam en schoof de vitrage open.
Ik ging naast haar staan. De straat. Toeristen. Een kerk. Een plantsoen. De lucht betrok.
Haar borst ging op en neer. Ze zuchtte. Alsof ze op iets wachtte. Misschien had ik mijn arm om haar heen kunnen slaan en haar omhelzen, zoals een moeder een andere moeder omhelst.
‘I'm sorry,’ zei ik met een gebaar naar de deur. ‘My daughter...’
Ik weet niet waarom ik dat zei. Onzin, ik weet het wel. Ik was bang. Plotseling was ik bang. Dat haar zucht iets anders betekende.
‘Sure,’ zei ze. ‘I know how you feel.’
En of ik vooral aan het druivensap wou denken.
‘Miss T. wil druivensap,’ zei ik tegen de rasta.
‘Nou weer druivensap.’ Hij schudde afkeurend zijn hoofd.
Zodra ik buiten stond, had ik spijt. Het soort spijt dat je bekruipt wanneer alles gegaan is zoals het had moeten gaan, je hebt je hartstocht onder controle weten te houden, sterker nog, je bent genezen, eindelijk heb je jezelf bevrijd van dertig jaar verwarring. En toch... In een opwelling liep ik het plantsoentje in tegenover het hotel.
Genoeg? Laat me nog even praten. Even nog. Alstublieft. Als u niet naar me luistert ga ik schreeuwen. Dat ik hier sinds halfelf vanochtend zit. Op een bankje in de kou. Dat ze naar buiten moet kijken. En zwaaien. Naar mij. Alleen naar mij. Omdat ik van haar...
Van haar. Van Anna Mae. Van Anna Mae Bullock.
|
|