sche situaties op te roepen. (...) Hier is sprake van een meesterlijke beheersing van de taal, de compositie en de stof.’
Voorbeelden van al die meesterlijkheid zijn er in de diverse recensies ook volop te vinden. Neem dit citaat, aangehaald in NRC Handelsblad: ‘Gevrijwaard van lak en licht was het oude hout nooit verkleurd, en blank gebleven als billen in de broek.’ Of deze, uit De Volkskrant: ‘Hij liet de hand los, trok de wang verder opzij en draaide de naald in zijn andere hand met de punt naar voren - een schielijke prik: zó snel trok Lubber zijn tong terug dat de naald er nog in stond, en onmiddellijk begon zijn hele gezicht te malen en te kauwen, nu eens met dichtgeperste lippen, dan weer met wijdopen mond en rollende ogen, almaar gretiger en gulziger, hongerig als iemand die nooit waarlijk heeft kunnen spreken maar nu dan, voor het eerst, de smaak proeft van een woord, klotsend in het bloed als een open oester; ja, vanuit het diepst zijner ziel welde er een klank op, en in het zalige genot van zijn bevrijde en eindelijk gaande gemaakte tong kon hij niet anders meer dan hem uit te stoten, vol geestverrukking en het verstaanbare al ver voorbij...’ - bent u daar nog, de zin is nog altijd niet ten einde.
Zulke voorbeelden dus, van wat Xandra Schutte in Vrij Nederland noemt: ‘gebeeldhouwde zinnen’, waarmee Rosenboom ‘een schijnbaar realistische wereld’ oproept die ‘ondergraven wordt door een superieure ironie.’
Tot dusver lijkt slechts één recensent zich nu juist aan al dat gebeeldhouw en al die wijdlopigheid verschrikkelijk te storen. In de Provinciaalse Zeeuwse Courant maakt Hans Warren zich werkelijk boos om Publieke werken. ‘Een groot boek is niet vanzelf een groots boek,’ zo opent hij zijn recensie. ‘Heel wat Nederlandse schrijvers schijnen te denken van wel, het onnodig dikke boek is daarom in tel. (...) Publieke werken had drastisch bekort kunnen worden.’
En dat is nog maar het begin. Warren: ‘Veel irritanter dan de herhalingen en de wijdlopigheid is de taal. Er is niets ergers dan een schrijver die valt voor de schittering van mooie woorden en sierlijke wendingen. Rosenboom gaat wat dit betreft in haast elke zin onderuit.’
Natuurlijk komt ook Warren met een aantal voorbeelden om zijn gelijk te bewijzen. Zoals de slotzin van de roman, die luidt: ‘Een parelende druppel viel uit haar oog in het meer van zijn eigen tranen.’ En wat te denken van: ‘Vroeger, getrouwd nog, bouwde hij er kasten, maar toen het huwelijk kinderloos bleef, zijn vrouw hem verliet en hem voor een tweede huwelijk diskwalificeerde door van een ander wel zwanger te raken, bevond hij zich zonder privéleven meer zo gewichtloos in zijn eigen onvruchtbaarheid, dat de opwaartse druk hem vanzelf omhoogstuwde, met een afwijking naar het openbare leven.’
Zulke zinnen lijken Warrens conclusie te rechtvaardigen dat ‘Publieke werken voor verschijnen een ingrijpende verbouwing nodig [had] gehad’. Of om Zeeman te parafraseren: bij dit soort geschrijf schieten superlatieven inderdaad te kort.
Wat moet de argeloze lezer met dit alles? Het is mogelijk dat Warren erin geslaagd is om net die paar zinnen te vinden die niet deugen - wat in een boek van bijna 500 pagina's vergeeflijk is. Maar wie kwaadwillender is, zou kunnen vermoeden dat hoogdravendheid en quasi-intellectueel vertoon steevast op blinde bewondering kunnen rekenen van lieden die niet worden gehinderd door werkelijke liefde voor de taal en de literatuur, maar des te meer door de liefde voor hun eigen cerebrale begaafdheid. Zulke lieden zullen gejongleer met brieke benen en sprille blikken houden voor de hoogste kunst.
Dat is ook een opvatting van literatuur.
En met een beetje geluk zullen chique jury's van chique prijzen die opvatting blijken te delen. Het zal Zeeman op zijn Olympus doen glimlachen. En dat heeft, in zichzelf, toch ook weer een zekere schoonheid.