| |
| |
| |
Nachtboek
door L.H. Wiener
Wat heeft de literatuur mij anders gebracht dan niet-ingeloste verwachtingen en ergernis? Die vraag rechtvaardigt dit Nachtboek, dat ik opdraag aan Jeroen Brouwers, omdat hij mij bij mijn kop uit de derrie van het Nederlandse literaire moeras heeft getrokken.
Voor de beginnende schrijver: doe het niet! Zoals de kettingrokende vader tot zijn zoon: begin er nooit aan!
Het is een prachtige lentedag, één april 1999, de eerste dag van de twee maanden waarin ik mijn Nachtboek ga bijhouden.
Uit school om even na tweeën. Enkele leerlingen zitten in het gras van de hortus tegen elkaar onder het verweerde beeld van Laurens Janszoon. Ik zet mijn fiets schuin naast drogisterij Van der Pigge op slot en slenter v&d binnen.
Het is paasweekend. Vrij tot dinsdag, geketend aan mijn eigen schema tot eind mei. Andere mensen gaan naar familie of anderszins. Ik verdwijn in de schuur, in mijn anonieme schrijfhok. Daarom is het ook zulk mooi weer.
Met de roltrap naar de zesde verdieping. Onze boeken zijn elektronisch beveiligd, lees ik op twee plastik doorloophekken met sensoren. Dat prikkelt mij. Ik wed dat uw boeken niet elektronies zijn beveiligd, denk ik, terwijl ik nog even twijfel tussen het gehele werk van Frans Kellendonk en Tussen mes en keel van Geerten Meijsing, waarvoor ik in feite hier ben.
Dan transformeer ik mij tot dief.
Dieven kijken altijd om voordat ze iets doen en nooit nadat. Doe wel en zie niet om wordt bij hen: zie om en doe niet wel.
Het boek van Meijsing ligt lekker in de oksel. Ik wil het heel graag goed vinden, maar dan moet ik het eerst gaan lezen.
Daarna de test.
Zijn de boeken bij v&d elektronies beveiligd, ja of nee? Piepen en schellen moeten gaan klinken als ik de roltrap naar beneden neem en een Marokkaan in uniform me bruusk bij mijn arm vat en me geheel volgens zijn instrukties vraagt ‘even mee te komen.’ Maar niets van dat al. Zo beland ik als dief op de vijfde verdieping met een vonkend brein vol hoogspanning. Maar ik ben een boekenschrijver en geen boekendief, dus ga ik terug naar de zesde verdieping en reken het af.
Tussen mes en keel. Stoere titel. Stoer boek ook. Innemende foto op het achterplat. Licht gespeelde bestaansangst. Schrijvers worden heel oud, als ze geen zelfmoord plegen, zoals Geerten Meijsing.
Ik neem drie flesjes Amstel bier en zoek een plaats op het dakterras, dat vanwege het mooie weer open is, maar dan valt mijn oog op enkele leerlingen, die ik weliswaar niet ‘heb’, maar die ik toch niet te dicht om me heen kan velen. Het is tenslotte paasvakantie. Dan maar binnen aan het raam, hoog boven Haarlem. Mooi Haarlem. Mooie stad. Mooie stad om in te leven. Om in te leven en om in te werken. Om in te schrijven. Schrijven is geen kunst. Het is een marteling, tot de dood erop volgt.
| |
| |
Geerten Meijsing heeft nog bij ons op school gezeten, volgens Juul Bientjes, die hem nog ‘gehad’ heeft.
Oh, grote Juul! Doktor Julia Bientjes, gij die een standbeeld verdient in de hortus botanicus van mijn zo geliefde en zo gehate Stedelijk Gymnasium, te Haarlem (we verplaatsen Laurens Janszoon naar het Tempeltje en geven jou zijn prominente plaats). Laat dit geboekstaafd zijn: er was eens een vrouw, die haar hart (zo zegt men dat) had verpand aan een man, een man die als oorlogsvlieger uit de lucht werd weggeschoten en niet meer terugkwam. Alles was er, maar niets ging door. Behalve dan die vrouw. Zij heette Julia. Na de oorlog was haar geliefde zelden of nooit meer thuis. Zeg maar nooit. Dat viel op, want zij was er altijd. Voor altijd. Voor hem. Nog steeds, al loopt ze nu wat strammer. Zo zijn er niet veel vrouwen. En mannen nog minder. Oorlog of vrede. Het maakt geen verschil. Forever yours. We'll meet again. Don't know where, don't know when. Daar kan een Connie Palmen met haar voze geliefde nog wel een puntje aan zuigen. Godskolere, wat is dát een namaakwijf! Als ik die slechtgeformuleerde opgeblazen kutleugens lees dan heb ik na één minuut al plaatsvervangende letterschurft.
Ik lees Meijsing tot pagina 18 en kijk dan voor me uit. Het is nu eenmaal zo: als ik in een boek verder lees dan pagina achttien, dan lees ik het uit ook. Pagina 18 is de magiese grens en moet eigenlijk pagina 29 zijn, want 29 dat is het getal in onze familie, maar ik hoef tot pagina 29 geen tijd te besteden aan een boek dat de moeite van het uitlezen niet waard is. En onze familie bestaat niet meer. Bij pagina 18 weet ik het ruimschoots. Ik kan mij overigens niet meer herinneren waarom het pagina 18 moet zijn, maar wel dat dat zo is. Op nummer 29 in de Cliostraat te Amsterdam zijn mijn grootouders gevonden en de broer van mijn vader. Achttien jaar later, toen ik dertien was, woonden wij te Zandvoort op nummer 29, het enige huis aan de Duinweg, aldaar. Ons telefoonnummer te Zandvoort was 2921. En ik was 29 toen mijn vader doodging. En 21 toen ik mijn eerste verhaal schreef. Als men per se wat wil zien in getallen is er geen eind aan. De pagina's 17 en 18 van Meijsings boek zijn zo verhit dat ik mij licht geneer. Het is moeilijk lezen, omdat wat er stáát niet goed genoeg is, maar wat er bedoeld wordt wel. Ik lees wat hij had willen schrijven. Het ergste wat een boek kan overkomen is dat wat er staat niet ‘echt’ is. Let wel, geleerde lezer, ik beweer niet dat wat er staat ook echt gebeurd moet zijn om de literaire kwalifikatie ‘goed’ te verdienen, maar dat het authentiek echt is, dus dat het waar is. ‘Waar’ in de zin van ‘Zo is het inderdaad’. ‘Ja ja, inderdaad ja,’ zou meneer Petrovitch zeggen. De schrijver heeft onbeperkte ruimte om zich in te bewegen, mits wat hij schrijft ook ‘kán’; kan niet alleen in de werkelijkheid, maar eerst en vooral in de realiteit van hetgeen beschreven staat. Ter zake nu. Als Meijsing beschrijft dat zijn hoofdpersoon Erik Jan Provenier, 'snachts over het hek klimt van begraafplaats Zorgvlied ‘zonder veel moeite of
kleerscheuren’, dan geloof ik dat niet. Niet omdat Geerten Meijsing zelf nooit zonder veel moeite over het hek van begraafplaats Zorgvlied zou kunnen klimmen (ik zet daar een fles Grappa op) maar omdat de fysieke konditie van zijn alter ego Erik Jan Provenier die scène ongeloofwaardig maakt. Ik ken de begraafplaats Zorgvlied als mijn achtertuin en het zou zelfs mij moeite kosten om 'snachts over het hek aldaar te klimmen. Erik Jan Provenier wordt door Geerten Meijsing gestuurd op een missie die hij nimmer kan volbrengen. En nu weet ik wel dat wij volgens Samuel Coleridge a willing suspension of disbelief moeten opbrengen om een literair werk te kunnen waarderen, maar wat niet kán is er niet en wat niet waar is, is niet gebeurd en heeft dientengevolge geen bestaansrecht. Een zin die mij ook bijzonder uit het boek duwde was deze: Snoof ik de geuren van de dennennaalden en het afgevallen loof of de verrotte bloemen op, dan waande ik mij dolgelukkig te dwalen, bij valavond, door de na de pluk in wanorde achtergelaten wijngaarden op de heuvel achter mijn Italiaan-
| |
| |
se huis. Deze scène speelt zich af op 12 juni 1996, maar op 12 juni zit het loof op begraafplaats Zorgvlied net aan de bomen. Het valt er pas af op 12 oktober. Dus lag het er niet. Het kan niet. Maar wat ik door alles heen toch lees, is een romantiese kwelling die zijn uitweg op Zorgvlied wil zoeken en als een romantiese kwelling zich ergens wil botvieren dan is het wel 'snachts op de begraafplaats Zorgvlied. Ikzelf heb het al op zondagmiddag, als ik met mijn kinderen soms een bezoek breng aan het graf van mijn ouders. Dus, arme Erik Jan Provenier, wat zal je een last hebben gehad. En dan ook nog van een geliefde die daar helemaal niet ligt! Toppunt van romantiek.
| |
| |
Ik begrijp wat Meijsing wil en daarvoor ben ik heel gevoelig, maar hij eist wel erg veel krediet.
Mijn blik glijdt van het boek schuin weg noord-noordwest naar een etage lager waar een restaurateur met kondoomhandschoenen om zijn vingers heen gemarineerde kippenpootjes door elkaar staat te tillen, in een grote glazen bak. Een kleffe handeling die hem waarneembaar sexueel impliceert. v&d heeft een restaurant, genaamd: La Place, waar men op donderdag gegrilde kippenpootjes kan eten. Walm stijgt op. Ik drink mijn derde flesje, lentebok.
Hoofdstuk twee van Meijsings boek begint op pagina 29. Daarin staat te lezen dat Erik Jan Provenier is geboren te Noordeloos. Erik Jan Provenier kán alleen maar geboren zijn in Noordeloos, zonder noorden dus, zonder kompas, richtingloos, volbloed romantikus. Ik besluit het boek uit te lezen, omdat Meijsing een echte schrijver is en omdat ik mij helemaal niet kan permitteren zo'n dik boek (398 pp) nu te gaan lezen. Daarom juist dus. Ik reken uit hoeveel woorden Tussen mes en keel omvat en kom uit op meer dan 150.000. Dat is zoveel dat men er in feite een heel schrijverschap in kwijt kan. Dat zou ook tegelijkertijd het knappe zijn: een dubbel toppunt van beheersing. Al die zichzelf steeds maar herhalende schrijvers, al die overtollige boeken.
| |
[2 april]
(03:13) De school wringt zich nu al dertig jaar lang steeds en altijd overal tussen. Zeg het maar: nooit had ik leraar moeten worden, niet als je schrijver bent, maar als schrijver ga ik dood. Niet als leraar. En op school heb ik de twee enige liefdes gevonden in mijn leven. Of liever: zij mij. Meester Miriam en Doktorandus Rebecca. Ware ik als schrijver de kost gaan zoeken, ik was een Eduard Visser geworden, die niet meer schrijft. Zijn profetiese woorden, gesproken te Stompetoren in of omstreeks het jaar 1968, in zijn begeerlijke weilandhuisje aldaar: ‘Je kan je studie wel vergeten, als het schrijven je eenmaal te pakken heeft’ zijn zoals elke profetie onzin gebleken. Eduard Visser studeerde rechten en debuteerde in het tijdschrift Podium, maar niet zomaar, nee, als een revelatie, zelfs de duiven op de Dam aten uit zijn hand. Waar zou hij nu zijn, Eduard Visser? Die ooit een schrijver was ‘om wie de uitgevers vochten’, zoals Jan Wolkers het formuleerde in of omstreeks het jaar 1966, op de brug over de gracht bij de ingang van de Oude Manhuispoort en het Wilhelminagasthuis. (Daar staat Jan Wolkers... die heeft Kort Amerikaans geschreven. Zal ik hem aanspreken? Nee nooit.) Schrijvers horen elkaar niet aan te spreken, schrijvers bestaan alleen in hun eigen wereld, als een schrijver tegen een andere schrijver spreken gaat houdt hij op schrijver te zijn. Schrijvers schrijven. Drieëndertig jaar later zal er een boekomslag bestaan waarop twee schrijvers, respektievelijk getiteld: Remco Campert en Jan Mulder hand in hand een wals lijken in te zetten. Alles kan, maar wat is alles soms vreselijk. Het ging al mis met W.F. Hermans en Gerard Kornelis van het Reve op het Waterlooplein, in of omstreeks het jaar tien van mijn jaartelling, toen zij niet alleen beiden, maar ook nog samen ‘op de foto’ gingen. Zij hebben elkaar daarna nooit meer begrepen.
Het was een noodlottig moment in of omstreeks het jaar 1966, toen ik de schrijver Jan Wolkers vroeg hoe ik mijn verhalen het beste bij een uitgever kon aanbieden en hij mij aanvankelijk toeblafte: ‘Wablief!’ omdat hij geen zin had, maar even later op aardige toon suggereerde dat ik mijn verhalen eerst naar literaire bladen moest sturen, bijvoorbeeld Podium, net zoals Eduard Visser, om wie de uitgevers vervolgens gevochten hadden, een gevecht dat door uitgeverij Meulenhoff gewonnen was. Een jaar later verscheen mijn debuutbundel Seizoenarbeid, vlak voordat het door de rech- | |
| |
terlijke macht verboden werd. Het verscheen bij uitgeverij Meulenhoff, die mij één dag eerder dan uitgeverij Querido aanbood een boek van mij te maken. Nooit had ik schoolmeester moeten worden, want ik ben als schrijver geboren, net als de schoolmeester W.F. Hermans, die ik in of omstreeks het jaar 1963, achttien jaar na het begin van mijn jaartelling, een briefje schreef naar de Spilsluizen te Groningen, met het verzoek of hij, als redakteur van het blad Podium, een verhaal van mijn hand wilde opnemen. Dat wilde hij niet, schreef hij mij per omgaande terug in een briefje, dat eindigde met het zinnetje: ‘Maar u kunt nog veel leren,’ waarvan ik nooit heb kunnen bepalen of het smadelijk dan wel bemoedigend bedoeld was. Veiligheidshalve ben ik van het eerste uitgegaan en veiligheidshalve heb ik met de schrijver W.F. Hermans nooit meer kontakt gezocht. Nooit had ik leraar moeten worden, ware het niet dat ik als schrijver nooit de vader had kunnen zijn van maar liefst twee beeldschone kinderen, in volgorde van opkomst: Arend Lodewijk en Salomé Esther. Kinderen die het mij onmogelijk maken hun moeder te haten. I hate your ass, but I love you for my children.
Jakob was thuis en deed de keuken.
Er zullen niet veel schrijvers in Nederland zijn met zo'n schoon huis als het mijne, want hoeveel schrijvers hebben een huishouder? Ik denk Geerten Meijsing nog niet eens, al zijn zijn kostuums van Armani, komen zijn schoenen uit Florence en bezit hij, naar eigen zeggen, veertig vuile overhemden.
‘We doen nu de keuken, volgende week de boekenkast en dan gaan we terug naar de badkamer.’
‘Ja Jakob. Nog een halfje?’
‘Alleen als jij hem klaarmaakt. Er heeft iemand gebeld.’
‘Dat is niet zo best.’
‘Tja.’
‘Wie?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Heb je niet opgenomen?’
‘Nee.’
‘Heel goed.’
Even later gaat de telefoon. Hoe kon ik weten dat ik op één april 1999 kontaktueel in relatie zou staan met maar liefst drie van de vier ‘vrouwen’ in mijn leven? Het leek wel oorlog. Daar was allereerst Rebecca, kompleet met instrukties, op de telefoonbeantwoorder, dan Miriam, mijn ex-vriendin, eveneens op de ‘machine’, met de mededeling dat ik a.s. zaterdagavond weer op haar gezelschap mocht rekenen (in haar meedogenloze goedheid laat zij mij zelden langer dan drie weken wachten) en dan was er ‘uit het niets’, of in ieder geval na tien jaar, ineens Helena, met een ontwapenend gegiechel aan de andere kant van Haarlem. Volgt een eerzaam vertaalverzoek, dat ik met alle mij ten dienste staande middelen inwillig. Met al mijn geestelijke ‘faculteiten’, zou Geerten Meijsing zeggen, op speelse wijze een Anglicisme hanterend.
Het is nu 05:51, 2 april 1999. Even de kaars bijsnijden. Het is een obelisk-kaars. De randen branden niet goed mee, waardoor de vlam gaat flakkeren en roeten.
Ik moet en zal die schaakklok winnen!
Albert Heijn heeft een ‘nieuw’ soort bier op de markt gebracht, onder de merknaam ‘Albert Heijn Pilsener’. Vroeger heette hun huismerk ‘Brouwers’, als eerbewijs denk ik. Het blikje is rood, met het logo
in het groen, omrankt met een graanstengel. Als ik het blikje nader bekijk doorstroomt een golf van ergernis mijn gemoed. Daar
| |
| |
zitten de jongens, rondom een vergadertafel van stiekem tropies hardhout te bedenken hoe het nieuwe blikje eruit moet zien. Ze hebben net besloten dat het rood moet worden. Rood is de kleur. Groen kan niet, Heineken. Wie dat voorstelt is meteen zijn baan kwijt. Rood is fel, is liefde, is de favoriete kleur van kinderen. Men kan met bierdrinken niet vroeg genoeg beginnen. Wit is de kleur van de onschuld. Daarin dus de merknaam: Albert Heijn. In gouden letters? Nee, geen goud, dat is te ‘obvious’. Dus? Zwarte letters, zwart voor het kontrast en goud omrand, goud omdat er altijd iets van goud in een etiket moet. Rood-zwart-wit. Geen gevaar voor nazi-symboliek? Laten we nog uitzoeken. Zou nog verkoopbevorderend kunnen werken ook. Geintje. Oké jongens. Dan nu de ‘opdruk’. ‘Voedingswaarde?’ ‘Doe maar. Staat goed.’ Voedingswaarde per 100 ml: energie 190kj (95 kcal) vet o g, waarvan verzadigd 0 g. Ha, ha, ha.
‘Listen to this: Albert Heijn Pilsener Bier is een uit natuurlijke grondstoffen traditioneel gebrouwen pilsener. Gebrouwen met hop, de fijnste granen en kristalhelder water.’
‘Perfèkt!’
‘Kristalhelder water. Hoe kom je erop.’
‘Uit eigen bronnen?’
‘Ja, kristalhelder water uit eigen bronnen? Wat vínd je?’
‘Gódverdomme!’
Als de headhunters nu eens gewoon deden wat ze suggereren, namelijk koppen snellen wat zou de wereld dan een hoop gelul bespaard blijven!
Vandaag vernomen dat Rebecca een huisje heeft gekocht in de zogeheten Leidse Buurt. Dichtbij en toch ver weg. Om bij pappa te komen hoeven mijn schatjes alleen maar de dodelijke Leidse Vaart over te steken. Adres: Brouwersstraat. Brouwersstraat nog wat. Als men per se wat wil zien in namen is er geen eind aan. Orthopedies chirurg Botman, dichter Wordsworth, biljartkampioen Ceulemans.
Nu is het dag, 3 april 1999. Het wordt licht. De kaars kan uit. Tijd om naar bed te gaan. Vlak voordat ik mij neerleg, zonder slaap, maar meer omdat mijn liefjes vanmiddag om vier uur op mij wachten, sla ik het boek van Meijsing open op een willekeurige plaats, een plaats waar ik bij benadering over een maand zal zijn aangeland en lees: ‘Hij hield ervan om met zijn eikel tussen de liefde door te halen...’ Is Meijsing een Belg?
| |
[3 april]
Mijn oude bed versierd met twee prachtige nieuwe lampen van geaderd Boheems glas. Beddenlampen bedoeld als plafondlampen in paleisgangen of Tuschinskytheaters. Ik heb er een voet met lichtschakelaar onder laten maken. De vorm is van een primitieve oereenvoud die zo'n beetje alles impliceert: een gemengd symbool van leven en dood, van man en vrouw, van cirkel en ei, van licht en donker. Je moet het er wel in zien, zoals met alles. Rebecca kwam niet verder dan: ‘Het zou mijn keus niet zijn.’ Een variant op haar standaardantwoord: ‘Het maakt mij niet uit.’ Daar stonden wij voor mijn bed, waarin wij onze kinderen hadden gevonden, dat antieke koperen gevaarte dat ik nog bij Paul Visser uit de etalage had gekocht. Geheel demonteerbaar, tot in het kleinste detail, net als je huwelijk. Alle staanders met zware uitsparingen en bollingen in elkaar te bonken, de tralies aan het voeteneind los te schroeven, ieder bolletje voorzien van een handgemaakte schroefdraad. Met een sierlijke kroonversiering aan het hoofdeinde. Nergens bouten. In dit ledikant wil ik eens doodgaan, maar nu nog niet. Het komt uit Frankrijk, net zoals mijn regenton, voorheen wijnvat, vervaardigd uit eiken duigen door de tonnelerie Saury te Brive, waar wij van de zomer met vakantie naartoe gaan. Het is een grote regenton van Frans eikenhout. Ik schat de inhoud op tweehonderd liter. Milosevic zou er, op zijn hurken
| |
| |
geperst, gemakkelijk ingaan. Daar stond mijn druipende zwarte Saab in de gigantiese loods te Lutjebroek, dat echt bleek te bestaan (‘Zet u hem maar even binnen dan hoeven we niet zo te sjouwen’) temidden van een towering inferno van oude wijnvaten, de geur van tannine en wijnkristallen alom. ‘Uw vrouw had me verteld dat het oude whiskyvaten waren.’ ‘Onzin, ze komen uit Frankrijk.’ Hoe kan een vrouw wier man in regentonnen handelt niet weten dat het geen whiskyvaten betreft maar wijnvaten? Dat het geen oak-barrels betreft maar des tonnes de chêne. Of zou ze het verschil niet weten tussen wijn en whisky? De domheid van de vrouw kent geen diepste punt. Of zou ze weten dat er uiteindelijk, in the last analysis, geen verschil bestaat
| |
| |
tussen wijn en whisky. De wijsheid van de vrouw kent geen hoogste punt. De vrouw, zij blijft een mysterie, althans dat blijft te hopen, anders verloor de smart van het leven veel van haar glans. Of in een iets vulgairdere variant: dan verloor de glans veel van zijn smart.
‘Mijn Saab’ moet zijn ‘onze Saab’, want ik deel die machine met Rebecca. Niet het bed, wel de auto.
Het leven is alles wat wij hebben, maar nergens te vatten, wij verkwanselen het als lucht en water, alsof het oneindig voorradig is, wij klampen ons eraan vast met alle onmachtige angst die in ons is, wij verafschuwen het evenzeer als wij het koesteren, het leven is een vrouw, maar evenzeer een moeder.
In mijn antieke bed, dat zo zelfstandig bestaat dat het vast een eigen naam heeft, een naam waar ik nog achter moet zien te komen, is geleefd en gestorven, gehuild en gelachen en nog een heleboel meer, waartoe de lust om het op te schrijven mij ontbreekt, omdat het allemaal zo voor de hand ligt, maar in dit bed hebben twee vrouwen met mij gelegen. En nu is het leeg. Twee vrouwen, twee laaf- en smartbronnen, die allebei zijn opgedroogd. De ene vrouw overlopend van gevoel, de andere overlopend van eigendunk, de een overlopend naar een tennisleraar, de ander overlopend naar ‘gewoon een aardige man’ die Frans studeert, of schijnt te heten. De een die na een kortstondige ‘love-game’, de tennisballen voorgoed vaarwel zei en een ‘gezellige bovenwoning’ te Haarlem betrok om aldaar ‘op zichzelf’ te gaan wonen en de ander, die een korte stonde na haar verraad, in alle nuchterheid die haar zo kenmerkt, te kennen gaf ‘verblind’ te zijn geweest en nu een huisje in de Brouwersstraat alhier heeft gekocht, dat zij binnenkort aldaar, samen met mijn kinderen, gaat betrekken. De Brouwersstraat. Ik moet Jeroen nu heel snel schrijven.
| |
[4 april]
Gisteren de royalty-afrekening van mijn uitgever ontvangen. Eigenlijk was ik vergeten dat schrijvers aan hun boeken iets verdienden, maar daar stond het onloochenbaar: Ochtendwandeling 17 en Niet aaien 32. Andere schrijvers koopt men omdat ze bestsellers schrijven, mij koopt men tegen de verdrukking in. Negenenveertig keer, in één jaar. Dat is iets om even twee minuten stilte te betrachten. Een flesje bier uit de ijskast halen mag ook. Tien boeken geschreven, nog twee in de handel. Dankbaar voor wat het leven hem had geschonken schreef L.H. Wiener noest verder aan zijn oeuvre, dat slechts door een selekte groep van lezers op waarde werd geschat, zo veronderstelde hij, geheel onwetend van het feit dat de verkoopcijfers zijner werken louter werden bepaald door zijn ex-vrouwen en zijn vijanden. Amen en tijd voor het beschilderen van eieren.
‘Pappa, kom eens hier.’
Dat was Arend, in de Aerdenhoutse tuin van oma Bom. Hij trok mij aan mijn mouw op mijn hurken en vroeg mij vervolgens op fluistertoon of het echt wel de paashaas was die de eieren had verstopt. ‘Weet je dat niet?’ Hij schudde van nee en ik besloot de paashaas ter plekke te villen. ‘Zeg dit maar niet tegen Salomé,’ voegde ik er halfslachtig aan toe, beseffend dat ik daarmee eerder een aansporing uitte dan een verbod, maar niet beseffend dat de paashaas aan het andere eind van de tuin heel goed voor zichzelf kon opkomen, getuige Salomés, tegen een verbouwereerde Arend geplaatste uitval even later: ‘Well’ De paashaas bestond nu dus zowel wel als niet, net als Christus, en ineens begreep ik de diepere betekenis van het wezen der paashaas. De eieren symboliseerden het leven, het groenkoken was wat de mens ermee deed, het verstoppen de schaamte en het zoeken der kinderen de hoop. Easy. En toen was
| |
| |
het tijd voor de paasbrunch. En het knallen der kurken, want ook daarin is oma niet kinderachtig.
| |
[5 april]
Naast Geerten Meijsing heeft ook de dichter Jan Kal het Stedelijk Gymnasium ‘bezocht’. Meijsing en Kal zijn min of meer van mijn generatie en dus als leraar van ‘voor mijn tijd’. Vier leerlingen met literaire ambities heb ik als leraar Engels in de klas gehad, te weten Jessica Durlacher, Dorrit van Dalen, Willem Melchior en Jeroen Vullings.
| |
[6 april]
Geerten Meijsing duidt de schoonheid van zijn geliefde aan met het woord stunning, een Engels adjektief dat inderdaad bijna uitsluitend voor het substantief beauty wordt gebruikt, zoals in het Nederlands de woorden ‘ijdel’ of ‘vals’ voor ‘hoop’. Het feit dat zij hem verlaat voor een schipper drijft hem tot opknopens toe waanzinnig.
Je had haar een naam moeten geven Geerten, haar houdt ‘haar’ uit de werkelijkheid van je verhaal, terwijl met een naam van vlees en bloed je lezers zich ‘haar’ kunnen visualiseren. Je had haar bijvoorbeeld Miriam kunnen noemen of Rebecca. Zo bestaat ze niet, evenmin als het ‘schrikkeldraad’ op pagina 43.
| |
[7 april]
Door het paasreces is de Dow Joneskoers van mijn alkoholisme door de nul gezakt. De magiese nul, ik kijk er nu van onderen tegenaan. En dat is heel vervelend. Ik sta nu op -2, terwijl ik enkele weken geleden nog +12 had. Die geef ik niet meer uit handen, dacht ik toen. Op naar de +21. Dat dekt drie weken vakantie. Een avond met mijn kop in een emmertje bier en ik moet twee dagen aftrainen. Zijnde 3-. Het werkt zo: men neemt zich eenvoudigweg voor per jaar een halfjaar niet te drinken. Dit heeft vanzelfsprekend alleen zin als men alkoholist is, zoals ik. Mijn broer, die geen alkoholist is, zal het weinig zinvol vinden om er zich aan het einde van weer een schrikjaar op te laten voorstaan dat hij bij elkaar een halfjaar heeft drooggestaan. Misschien heeft hij dat wel niet eens, want hij drinkt met mate en geniet. Elken dag een glaasje, zoals de Bolsfabrieken hele generaties aan drank bezweken voorouders voorhielden. Dat zinnetje is net zo hypokriet als de Guinness-slogan: Guinness, good for you, want Guinness is alleen maar goed voor Guinness, zoals Heineken alleen heerlijk is voor Heineken en de slogan: drank maakt meer kapot dan je lief is, moet luiden: ‘Je lief maakt meer kapot dan er drank is.’ Maar goed, dat heb ik al eens opgeschreven, ter zake. De kloe zit hem in ‘bij elkaar’. Bij elkaar een halfjaar droogstaan. Tegenover één dag alkoholgebruik staat één dag abstinentie. De som van +1 en -1 = 0, zoals overigens de uitkomst van elke berekening nul is, maar dit betreft meer een filosofiese optelsom. Net zoals ‘bij elkaar’ eigenlijk betekent: ‘keihard alleen’. Woorden zijn als mensen, ze zeggen alles maar betekenen niets. Op 31 december van een zeker jaar eindigen op o houdt dus in dat ik 183 dagen wel heb ‘gebruikt’ en 183 dagen niet, omvattende een halfjaar. Dit is een prestatie, zeg maar gerust een triomf,
die weliswaar geen hoge eindleeftijd garandeert, maar een eventuele laag uitgevallen eindleeftijd niet als oorzaak kan hebben. En dat is toch tenslotte waarvoor ik leef: zo lang mogelijk niet doodgaan, nog een poosje bij mijn kinderen blijven. Ze op een weg zetten die ergens toe leidt, al weet ik zelf niet waar die loopt. Ik was reeds 48 jaar oud toen het wijf-dat-moeder-heet, de helft zo oud als ik maar twee keer zo eigenwijs, besloot mij in de vaderstand te verheffen. Dat maakt het zeer moeilijk haar te haten, merk ik, terwijl dat eigenlijk wel geboden is.
Ik staar een poos op mijn handen, die plotseling niet meer willen. Buiten breekt de dag aan. In een koor van vogels. Ik heb het koud. Ben moe. Bed.
|
|