| |
| |
| |
Een ander meisje
door Arjaan van Nimwegen
Vooral op foto's van ons samen kan het niemand ontgaan: die vrouw heeft hem door. Ik: altijd weer met een grimas, net de verkeerde kant opkijkend, half verscholen, bewogen, in het beste geval gewoon dommig, scheel en ontredderd. En zij ernaast: Marijke, mijn zusje, een vastomlijnd, aards meisje dat greep op de dingen heeft. Als ze naar mij kijkt, drukt haar gezicht zowel minzaam begrip als gêne uit.
Dat was een drijvende kracht in onze relatie. Lachen om alles wat gek was. Veel was gek. Niet alleen gekke kinderen met rare kleren, maar ook kleuren (poepgroen), gebouwen, of mensen die dingen geloofden die wij niet kenden.
Over de meeste van deze zaken waren we het zonder afspraken eens: ze waren gek. We konden erom gniffelen en er rare gezichten bij trekken. We wisten niet waarom. Het wezen van de gekte lag in het onbenoembare ervan. Waarover men niet spreken kan, dat is gek.
Voor een kleine afstand tussen ons zorgde het feit dat we ook van elkaar dingen gek vonden. Zij meer van mij dan ik van haar vermoed ik, want ik was vaak bereid om afwijkende standpunten, smaken of voorkeuren van haar toe te schrijven aan haar superioriteit. Zij kon al lezen in de Okki toen ik alleen nog tevergeefs probeerde de legenda bij de plaatjes te achterhalen. Kinderen die een spel speelden en dan ruzie kregen. Een huilend clowntje op een rond kistje. Wat school hierachter, welke zaken lagen er verborgen in de grijze teksten ernaast?
De meeste indruk maakten de pentekeningen bij een verhaal dat De kabouters van het grote bos heette en waarin, naast somber kreupelhout en knoestige dwerggestalten, ook een beer voorkwam, niet zo'n gezellige knuffel, maar een felrealistisch roofdier met schonkige schoften en een wrede blik. Ik moest aan Marijke vragen om het verhaal voor te lezen, of desnoods na te vertellen, maar zij voelde aan wat mijn drijfveren waren. Ik wilde deel hebben aan de wereld van de lezenden, waartoe zij behoorde, en dat kon zij niet toestaan.
Toen kon ik zelf lezen. De kinderen hadden ruzie om een appel. Het clowntje was verdrietig omdat niemand om hem lachte. De kabouters van het grote bos leidden een ernstig en arbeidzaam leven, zonder humor of gezelligheid. En in de beer had ik me ook vergist: hij was zielig omdat hij een doorn in zijn poot had, en ook aardig, want hij waarschuwde de kabouters bij onraad. Het viel allemaal mee, of tegen, zoals je wilt.
Om dit alles te staven, is er een foto van ons tweeën op de winterse Van Hasseltlaan: met mutsen, dassen en wanten staren we in de camera, Marijke charmant lachend, het hoofd iets scheef en haar ogen toegeknepen, en ik met alweer dat lege gezicht, waarop radeloosheid en domheid een eeuwig onbesliste strijd voerden, met onbewogenheid als schijnbaar resultaat. Achter ons staat een grote beer, met een klauw op een schouder van elk van ons.
De foto werd door velen met afschuw bekeken. Maar wij waren niet bang. Marijke omdat ze het nooit was. En ik omdat ik wist dat in elke beer een vriendelijke meneer zat.
Zo was het altijd. Op de trap van het huis Marialust, in onze pasgebreide gestreepte vestjes. Op de stenen bank, even verderop, of 's zomers, bij de waterval in Berg en Bos. Zij kijkt in de lens en ze weet wie ze is. Ik heb geen idee. Zij was wijzer, ver- | |
| |
standiger, liever ook. Ik was dom, onhandig en stout. Haar morele meerderwaardigheid was een natuurwet die ik zonder morren aanvaardde, en ze strekte zich uit over haar hele stoet schoolvriendinnen.
Hoewel ik de meesten verafschuwde, twijfelde ik geen moment aan hun verstandigheid, handigheid en liefheid, al was het alleen maar omdat Marijke ze tot haar kring toeliet. Dat ik ze niet mocht, was een gevolg van mijn eigen stoutheid, waarover ik me overigens geen zorgen maakte, omdat ook die voortkwam uit de onwrikbare aard der dingen.
Er waren kleine hellevegen bij - ‘Daar is je kleine broertje ook’ - en fletse lobbesen, die bang voor me waren. Niet omdat ik gevaarlijk zou zijn, maar omdat kleine jongens tot een gewelddadige wereld vol oerkrachten behoorden die hun serene poppenparadijsje bezoedelde. Ik was niet bedreigend maar eng. De ergsten waren de kloeke verpleegsters, wars van grapjes en met blikken vol zondebesef. Woorden als poep en potverdorie konden zulke meisjes diep kwetsen.
De kwezelarij van Erna Soetemeijer ging ook Marijke te ver. Fundamenteel was voor Erna Soetemeijer alles vies en gemeen. Haar gezicht was de pappig, roze vlees geworden verongelijktheid en de combinatie van haar slobberige pruilmondje en haar bespottelijke achternaam overschreed een grens. Marijke minachtte haar, maar nam haar niettemin soms in bescherming.
‘Ze pesten me áltijd,’ zei Erna, en het was nog waar ook. Hoewel ze twee straten van ons vandaan woonde, moest ze altijd worden thuisgebracht ‘want die nare jongens roepen me altijd nááá,’ en de laatste klank van zo'n zin verstierf in een jammerklacht. Ook moest ze in haar eigen straat het Louisebosje passeren, een braakliggend landje, begroeid met struikgewas. Uit dit bosje had Erna eens een hand te voorschijn zien komen.
‘Zomaar een hand en verder niks?’
‘Ja, een hand, en die kwam op me af, en het was zóóó nááár.’
Dit was gek, geen twijfel mogelijk, en daar mochten we dan ook rustig om gniffelen, en zelfs het imiteren van Erna Soetemeijers stem leverde geen verwijtende blik van Marijke op. Dat gunde ze me. De afzonderlijk bewegende hand voedde een tijdlang onze buien van slappe lach. De hand kon op zijn vingers hebben gelopen, of ter hoogte van het polsgewricht een aantal pootjes hebben gehad. Hij kon gezwaaid hebben of gewezen op de doodsbange Erna. Allemaal even gek.
De rest van haar vriendinnenbestand was onaantastbaar. Ze vormden een hechte Gideonsbende, die zwijgend strijd voerde tegen de flodderige kleine fraudeurs van het jongensdom, dat ik als geen ander vertegenwoordigde.
Alles bij elkaar vond ik hun braafheid saai, en rebelleerde ik ertegen met machteloze, stiekeme protestdaden, zonder ook maar een moment aan mijn ongelijk te twijfelen. Marijke was beter, haar vriendinnen waren beter, meisjes waren beter - men kon dat betreuren, maar wie de wereld zo gretig aanvaardde als ik, nam ook deze feiten op de koop toe.
Ik heb haar nooit echt bewonderd, Marijke, en zelfs niet benijd. Daarvoor was ze te aards, te dichtbij en te verbonden. In het praktische was ze wel mijn voorbeeld en leidsvrouwe. Een kleine hommage is op zijn plaats. Was ze in het kleine mijn rivale, in het grote was ze solidair. Ze pestte me met mijn knulligheid, maar redde me ook als mijn diplomatie weer eens tekort schoot. Ze wist wat gek was en wat niet, en ze slaagde er zelfs soms in door te dringen in de kleine wereld achter mijn loenzende blik - en ik liet haar toe, zij het angstvallig.
Was de ontreddering te groot, dan stond zij er, een plichtsbewuste naaste. Op het pleintje van de kleuterschool volgde ik haar met mijn ogen, terwijl ik bij een boompje beklemd niets stond te doen en zij rondzwierde met haar vriendinnen in een lan- | |
| |
ge sleep. Telkens als ze langs me suisde, riep ik: ‘Dag Marijke,’ dan schreeuwde ze iets terug, en ik was weer gerustgesteld.
Wij liepen samen naar school. Het was regel om vanaf huis zo lang mogelijk te hollen, tot we moe werden en langzamer gingen lopen. We hadden allebei nieuwe schoenen met harde, stijve zolen, en het had die nacht voor het eerst gevroren. We liepen die ochtend harder dan ooit, dat moest. Onze schoenen ratelden op het trottoir en in de heldere lucht, die pijn deed aan je longen omdat je zo hijgde, echode het geluid tegen de stammen van de bomen. Slierten adem wapperden als sjerpen achter ons aan, en we bereikten het Emmaplein in een recordtijd, maar wel volkomen uitgeput.
Dat alles op zo'n ochtend anders en opwindend was wisten we allebei, en we keken elkaar dan ook verbaasd en opgetogen aan. Maar het zeggen, dat kon natuurlijk niet. We hadden het niet eens onder woorden kunnen brengen.
Waar halverwege de Van Hasseltlaan het Wilhelminapark begon, strekte de buitenwereld zijn eerste tentakels uit. Daar stond het kindertehuis Overoord, een onheilspellende naam, die jarenlang synoniem is geweest met sombere en gevaarlijke dingen.
Om de kinderen van Overoord hing een weerbarstig aura van agressie en onmaatschappelijkheid. Ze lachten nooit, schreeuwden veel, droegen donkere, grauwe kleren, hoge schoenen ook vaak, en ze straalden onmiskenbaar slechtheid uit. Wij waren bang voor ze. Ze zaten allemaal op de school van Overoord, een openbare school en dus toch al een oord van zondige bandeloosheid.
Omdat hun school aan de Stationsstraat lag, vielen onze routes gedeeltelijk samen, en het was zaak een ontmoeting met de ongunstige troep te vermijden. Als dat niet lukte, liepen we verstijfd en zwijgend door. Dan zagen ze ons misschien niet. Soms lukte dit, doordat ze verwikkeld waren in onderlinge rauwe ruzies, waarbij ze scheldwoorden gebruikten die wij niet kenden, maar waarvan we de kracht wel aanvoelden.
Een confrontatie leidde meestal tot gejoel en gejouw van de ordeloze bende, die een onverklaarde wrok tegen ons koesterde. Ze wisten waarschijnlijk niet wat ze tegen ons hadden, en hun scheldpartijen hadden een algemeen karakter. Een misprijzend ‘Huh-huh, kijk ze nou’ overheerste.
Wij wisten dat dit dieper ging dan gek vinden en waagden ons niet aan een weerwoord. We aanvaardden Overoord als een natuurlijke bedreiging van de dingen die van ons waren. We klaagden ook nauwelijks over de kinderen.
Het moet jaren geduurd hebben. Pas toen we bijna uit deze wereld gegroeid waren, onderscheidde zich een jongen van de troep, door opeens ‘katholiek, katholiek’ te gaan roepen. Dat was nieuw en schokkend, want van hun vormeloze afkeer hadden we ons nooit iets hoeven aan te trekken. Dit was een meer particuliere grief. Het baarde ons zorgen. Hij zocht ons bovendien op. Hij zonderde zich af van de groep en liep ons treiterig na.
Na een paar dagen voegde hij er nog een verwijt van eigen vinding aan toe: ‘Katholiek, hangt aan een elastiek’. Ik denk dat de uitbreiding niet werd ingegeven door een vermeend gebrek aan beginselvastheid van rooms-katholieken, maar uitsluitend door het rijm. Ik overlegde met Marijke over de te nemen stappen, en we besloten tot een tegenzet: met ingang van de dag daarop zouden wij op zijn gesar ‘communist, communist’ roepen, want we wisten dat dat veel erger was. Bovendien kon hij wel eens trots zijn op de benaming protestant (want dat kwam voor) en ketter leek ons wat gedateerd.
Hij hield verbluft zijn mond en loerde onguurder dan ooit in onze richting. Een paar weken zagen we hem niet, maar we bleven op onze hoede en bedachten inge- | |
| |
wikkelde omwegen. Tot hij ons onontkoombaar in de Anna Pauwlonalaan tegemoet kwam.
Willoos liepen we in zijn richting voort, tot hij vlak voor ons stond en een rare grijns op zijn ongewassen gezicht plooide.
‘Waarom schelden jullie me uit voor communist?’ vroeg hij.
Dat was natuurlijk geen vraag.
‘Omdat jij ons uitscheldt voor katholiek.’
‘Maar dat zijn jullie ook. En ik ben geen communist.’
Tegenover zo weinig inzicht in de simpelste gedragsregels stonden we sprakeloos. We hebben naar ik meen helemaal niet meer gesproken, ook niet toen hij omslachtig begon uit te leggen dat schelden eigenlijk heel gemeen was, en dat als wij het niet meer deden, hij het ook niet meer zou doen, ‘dus dat is afgesproken.’ Hij liep weg en is niet meer teruggezien.
‘Hij is gek,’ zei Marijke.
Dat was waar. Typisch een protestant.
Aan een andere jongen van Overoord heb ik een oudere en smartelijker herinnering. Hij was heel groot en grof, en hij had een enorm, rond hoofd met een wrede mond. Zonder dat we het wisten had hij al een tijd achter ons gelopen op de Regentesselaan, terwijl ik Marijke liet zien wat ik allemaal gemaakt had op de bewaarschool. Er was een heel mooi huisje van groen vouwblaadjespapier met een geel dak en een echte schoorsteen met een watje eraan als rook. Och, dat vond ze mooi.
Maar het doosje, dat was nog wonderbaarlijker. Ik had het heel zorgvuldig gevouwen, en het dekseltje net iets groter gemaakt, zodat het er zonder persen op gedrukt kon worden. En dat was niet voor niets: het was gemaakt van onwaarschijnlijk mooi, fijn papier, waarop damastachtige schubben met een parelmoerglans waren gedrukt. Ik wist zeker dat het het mooiste doosje was dat ik ooit zou maken, en hield het onder het lopen voorzichtig in mijn opgeheven hand.
Vanuit het niets kwam de jongen van Overoord tussen ons in lopen, griste het doosje weg en begon er honend mee te zwaaien.
‘O, wat een mooi doosje. O, wat een mooi doosje.’
Het was vlak bij de stenen brug die over een uitloper van de Oranjeparkvijver liep, en daar sloegen wij altijd rechtsaf de Oranjelaan in, maar in onze ontzetting liepen we rechtdoor, net als hij, tot aan het rosarium.
‘Even gaan zitten,’ zei hij, ‘dan kan ik het eens goed bekijken.’
Hij ging op een bankje zitten en wij gingen automatisch naast hem zitten, niet eens zij aan zij, maar elk aan een kant van dat grote, grauwe blok van een Overoordjongen. Hij praatte plat. Zijn haar zat in de war, en hij spuugde als hij praatte. Hij was alles wat een jongen van Overoord zo afstotelijk en angstaanjagend maakte. Hij wist niets af van fijn papier en hoe dat aanvoelt, en hoe belangrijk het is om scherpe vouwen te maken, en het gevoel van voleinding als dingen precies zo geworden zijn als je ze had bedacht, dat was zo'n jongen onbekend. En hij was vijandig, omdat die wereld hem niet toeliet.
Hij heeft het doosje verscheurd, waarbij hij een bizar spel opvoerde.
‘Wat ben ik toch onhandig,’ riep hij steeds, als hij weer een kreukel maakte in het dekseltje, of een hoek losscheurde. En op het laatst, toen de snippers al om het bankje heen lagen, zat hij daar met een reepje papier tussen zijn vette duim en wijsvinger. Lamgeslagen keek ik toe hoe hij het papiertje vooruitschoof.
‘Kijk, een bootje,’ zei hij, ‘toet-toet.’
Ik zag zijn domme ogen, die stompzinnig vooruitgestoken lippen en wist niets te zeggen. Pas toen hij weggelopen was, begon ik te huilen. Marijke troostte me en wilde de snippers nog bij elkaar zoeken, maar dat wilde ik niet. Ik wilde niets meer van
| |
| |
een doosje weten. En Marijke zei: ‘Gelukkig heeft hij het huisje niet gevonden, want dat had ik in mijn tas verstopt.’
We liepen naar huis, en Marijke vertelde alles verontwaardigd, en ik kon niet ophouden met huilen. Daarbuiten, vlak na het kruispunt voor onze deur, nog voordat de parken opgehouden waren, daar begon de wereld van Overoord, die afgunstig loerde op een kans om de mijne binnen te dringen en te vernietigen.
En nooit zou ik meer zo'n mooi doosje maken.
De kleuterschool werd gedreven door nonnen, en heette Bewaarschool van de H.H. Engelbewaarders, wat het conserverende karakter ervan als het ware kwadrateerde. Ik was er over het algemeen niet gelukkig, en tobde hevig over de absoluutheid van de gestelde regels.
Je mocht er niet praten, en als je matje gevlochten was, moest je met de armen over elkaar stil blijven wachten tot je werd opgemerkt. Het was de jongens streng verboden om gebruik te maken van de meisjes-wc (van een omgekeerd verbod staat me niets bij), en het feit dat de jongens alleen over urinoirs konden beschikken heeft me meer dan eens bezorgd aan het piekeren gezet.
Wat ik vreesde, gebeurde op een dag. Wiebelen hielp niet meer. Ik stak twee vingers op. Ik was vastbesloten om, ondanks het heilige verbod, naar de meisjes-wc te gaan, maar op de gang overviel me zo'n angst voor ontdekking, dat ik vertwijfeld de weg insloeg naar het urinoir. Dan maar alleen plassen. Maar het was al te laat, hoe krampachtig ik mijn billen ook op elkaar geklemd hield.
Terug in de klas hoefde ik het maar even te verzwijgen; de stank verried me ogenblikkelijk, en ik werd, met smaad overladen, naar huis gestuurd. Marijke, die toen al op de meisjesschool naast de bewaarschool zat, moest me brengen, en daarom mocht ik, stinkend en wel, even de grote hal van de Willibrordusschool in om op haar te wachten.
De plechtstatige grotemensenachtigheid van die plek op die donkere herfstmiddag maakte me kleiner, verwerpelijker, stinkender dan ik al was. Vanuit de verte huppelde Marijke over de geel-zwarte tegels naar me toe, lacherig, griezelend en heel erg een grote zus. Zij hoorde onherroepelijk tot de andere wereld, die van serieuze scholen met doeleinden en welomschreven taken, een wereld die op onduldbare wijze geschoffeerd werd door een stinkend kleuterschooljongetje dat in zijn broek gepoept had.
En zo begon de tocht naar huis, langer dan ooit. Marijke hield mijn hand vast, krachtens een onuitgesproken gebod, maar probeerde toch een zo groot mogelijke afstand te scheppen tussen ons, ten dele vanwege de stank zelf, maar vooral om de suggestie van verwantschap met dit vieze wezentje zoveel mogelijk te ontkrachten.
Het zal wel gewaaid hebben, en er zullen rusteloze bladeren door de straten hebben gejaagd tijdens die kruisweg door de Stationsstraat en de Regentesselaan, de trottoirloze straten langs de parken, waar zij mij leidde in afschuw en plichtsbesef, en waar ik, even wanhopig als veilig besefte dat ik, als zij er niet was geweest, vast en zeker zou zijn doodgegaan van verdriet.
Schaatsen deden wij pas toen we groot waren, en de vijvers van de parken waren net iets te ver weg om onbegeleid naar toe te gaan. We waren voor ijspret aangewezen op het Emmapleintje, waar in het midden een fontein stond met een klein bassin eromheen. Het water was er maar enkele decimeters diep en vroor al gauw dicht. Daar mochten we wel op.
Grote jongens gooiden er stenen op en porden met takken in de gaten in het ijs. Ze praatten schreeuwerig en ruw, en Marijke ging op een onbehaaglijke manier lacherig doen en praten zoals ze tegen mij nooit deed.
| |
| |
het zingende gras 1
We hadden ons vergist in het ijs: het was weliswaar dik genoeg, maar het zat vol met grote scheuren. De jongens sprongen behendig van schots tot schots naar de overkant, en maakten daar pralende geluiden.
‘Ga er maar niet op,’ zei Marijke, alsof ik dat ooit zou hebben overwogen, maar het volgende moment verstijfde ik van ongeloof. Ze klom zelf over de rand en sprong op een ijsschots. Het was ongehoord.
‘Dat mag niet,’ riep ik nog, maar ze was onbereikbaar. Ze had zich losgerukt uit ons bondgenootschap. Ze hoorde ergens anders bij. Toen ze niet op tijd de volgende schots bereikte, en het water langzaam over haar voeten begon te stromen, begon ze klassiek ‘help, help’ te roepen, maar de jongens letten niet eens op haar.
Dat deze ramp zich voltrok, leek mij volkomen binnen de orde der dingen te liggen, maar haar ontreddering raakte me diep. Dat iemand als Marijke de eenvoudige wetten van schuld en boete had genegeerd en zomaar, zonder provocatie stout was geweest, maakte een hevige indruk op me. De schrik en angst op haar gezicht waren niet eerder geziene fenomenen.
| |
| |
Ik wendde me af en liep in gedachten naar huis. Het was moeilijk te verwerken. Marijke haalde me in, soppend in haar kletsnatte schoenen.
‘Je zegt niks, hoor.’
Dat ik dat kon doen, had ik nog niet eens bedacht. Het was ook niet van belang. Dat zij me om geheimhouding verzocht, maakte alles alleen nog maar verachtelijker. De verhoudingen waren wreed dooreengeschud, en langzaam steeg een gevoel van verbittering in me op, dat ik nog niet kende. Ze zou nooit meer dezelfde zijn. En het ergste was dat de eerste barst in het beeld van haar normgevende absoluutheid niet ontstaan was door een van mijn vele pesterijtjes en opstandigheden, maar door haarzelf. Ze had zich aan mij prijsgegeven als een kind als alle andere, en dat kon ze niet zijn. En zij, als geen ander, wist het.
De echte vertrouwelijkheid met Marijke was iets van vroeger. Die was vanzelfsprekend en werd nauwelijks aangetast door de rivaliteit die er ook bestond. Het was een geruststellend gevoel van thuis zijn, en ik ervoer het maar zelden bewust.
Een van de krachtigste momenten, waarin het ook nu nog voortleeft, was die ene late zomermiddag, toen wij samen over het hekje naast de hangmat leunden. We deden niet echt iets, maar keken alleen maar soezerig uit over het aardappelveldje van Opa van het Landje, wiebelend op het kippengaas tussen de verweerde betonnen paaltjes.
Er lag een oude lap een paar meter voor ons, en vanuit het niets zoemde er een meeslepende wijs uit een van ons op - of kwam hij tegelijkertijd uit de duistere binnenwerelden van ons beiden? Het was een stukje Capriccio italien van Tsjaikowsky, ongetwijfeld eens op de radio gehoord. Het is in de jaren zestig nog eens geparafraseerd als Duitse schlager met de tekst Du bist die schönste der Welt für mich, Bianca. De woorden die wij erbij vonden waren minstens zo lachwekkend: Tralalalalalala, de ouwe lappie - niet het lappie, maar de, om lied-technische redenen en omdat het gekker en kinderachtiger klonk. Die onzin-tekst in combinatie met de weemoedige melodie leidde weliswaar tot grinniken, maar ook tot een gevoel van plechtigheid die het banale van de situatie ontsteeg.
Het geheugen houdt vast wat toevallig voor zijn kop komt. Toch weet ik dat ik ook toen doordrongen was van het belang van dit dwaze ogenblik. Dit waren momenten van solidariteit waar geen woorden voor waren, en waar we dus ook over zwegen. Dit was verbondenheid met elkaar - en het was ondenkbaar dat we die in woorden zouden benoemen - en met de vage melancholie van de zomeravond. Weer een vakantie die ten einde liep, weer zoveel dingen niet gedaan die gedaan hadden kunnen worden, en voor eeuwig hing de zon laag over het aardappelveld en zongen er merels en psalmodieerde in de verte een buurkind een rituele kinderroep.
Ik hoef dat moment maar op te roepen, en daar zijn ze weer, alle beelden, geuren en sferen van het land dat niemand buiten mij kan betreden. Een kosmos, samengebald in twee kinderen, neuriënd aan een hekje in het licht van de zakkende zon. Trala-lalalalala, de ouwe lappie.
Tekenen moest. Ik rommelde nerveuze schetsen in elkaar, vaak met een klodderige balpen, toen dat fenomeen eenmaal in de handel was. Marijkes tekeningen waren gestileerder. Krachtig omlijnde beren, elfjes en Rie Cramer-achtige kleuters bevolkten haar pastelkleurige wereld, die opvallend tweedimensionaal was: egaal gekleurde vlakken en niet mis te verstane vormen, waaraan al het schetsmatige van mijn werken ontbrak.
Ik weet niet of afgunst op haar grotere talent een rol heeft gespeeld, maar het blijft opvallend dat mijn eerste daad van openlijke opstandigheid na het Emmaplein-incident zich richtte tegen Marijkes tekeningen. Ik was boos, en zolang ik haar niet
| |
| |
in de stilte van de maan
persoonlijk te lijf kon, wilde ik haar treffen in iets dat zeer aan haar gelijk was, en dat waren haar tekeningen.
De voorgeschiedenis weet ik niet meer, wel de omstandigheden: een winterdag, want de schuifdeuren naar de serre waren al dicht en de deken tegen de tocht hing er al voor. Ik was alleen in huis en drong de serre binnen, hoewel dat niet mocht. Ik knielde bij de speelgoedkist, de bergplaats van onze fabrikaten. Op elke tekening van Marijke die ik vond zette ik met verbeten letters Marijke is gek, en ik spuugde er ook nog even op.
Pas toen de laatste tekening bedorven was, kwam ik, verkrampt van de kou en het bukken, omhoog en voelde hoe mijn boosheid weg was en plaats had gemaakt voor angst voor de ontdekking die onvermijdelijk was. Het was de eerste keer dat ik roekeloos mijn woede de angst voor de consequenties had laten overheersen.
Het heeft dagen geduurd voor ik het sluiperige en loerderige uit mijn houding, dat al tot geïrriteerde vragen aanleiding had gegeven, wist te elimineren.
Tegen de tijd dat de ontdekking werkelijk plaats vond, weken later, was voor mij van de hele wandaad alleen nog een niet onaangenaam gevoel van voldoening overgebleven. Zeker, ik was stout geweest. Zoiets doe je toch niet? Hoe kom je nou toch bij zoiets dwaas?
Ik wist het verdomd niet meer. Maar ik wist wel dat ik het gedaan had, en dat ik met die bezweringsformule op de dingen die Marijkes beeld en gelijkenis vormden, macht over haar had verworven. Ook al had ze daar zelf geen vermoeden van.
| |
| |
Dit kon ik al niet uitleggen, als ik het al gewild zou hebben. Ik wist alleen wel dat ik bezield was geweest door krachten die ik maar ten dele in de hand had.
Er kwamen meer incidenten, het ene nog achterbakser en misselijker dan het andere. Maar hoe verwerpelijker en ratachtiger ik me in de ogen van de anderen ontwikkelde, des te groter werd mijn macht, mijn gevoel greep te hebben op het omringend, hoger leven.
Niemand merkte het aan me, al neuriede ik vaker en afweziger dan ooit, en al vulden mijn tekeningen zich met steeds onoverzichtelijker legerscharen van kriebelige poppetjes, uitzwermend over het blad tot ze het tot de randen vulden.
‘Wat is dat nou?’
‘Een gevecht.’
En dat was het ook. Ik was een sluipschutter die de open strijd meed. Tot de dag dat ik de ultieme daad stelde.
Het was zo stout, dat er eigenlijk geen straffen voor bestonden, en in feite ook geen woorden. Er werd merkwaardig weinig over gepraat, en opvallender is nog dat ook mij dat niet verbaasde. Er was hier een morele grens overschreden naar een gebied waar andere wetten golden. Elders waren zulke dingen misschien dagelijks gebruik - maar het was te groot, te huiveringwekkend om zelfs maar besproken te worden binnen de lampkring van de tafel. Ik gooide Marijke in het water.
Over veel laffe, onbezonnen of liefdeloze handelingen heb ik me geschaamd, maar het verhaal over hoe ik Marijke in het water gooide onttrekt zich zozeer aan elke ethische bespiegeling, dat ik het met smaak blijf rondvertellen. Op verzoek herhaal ik keer op keer de details, want elke kleinigheid binnen dit drama heeft zijn betekenis.
Natuurlijk regen, herfst, de glimmende straten en de verwaaide bladeren. Marijke die voorzichtig de natte helling afdaalt naar de vijver in het Wilhelminapark, terwijl ik achterblijf op de rand van het hoge gazon.
‘Blijf jij maar hier, ik moet even kijken.’
We zijn op weg naar huis, ik zit al in de eerste klas. Peinzend kijk ik naar haar rug in het ruwe winterjasje met de capuchon, bruinig is het. Ze buigt zich een beetje over de donkere waterspiegel. Ik begin de helling af te hollen. Ik laat mijn benen vanzelf naar voren vallen, zoals ik het groene paardje met de losse beentjes zo vaak heb laten hobbelen langs een plank. Halverwege strek ik mijn armen stijf voor me uit, de handpalmen naar buiten gekeerd, en wacht op de botsing.
De plons is niet hevig. Ze zinkt niet, zoals ik verwacht had. Later hoorde ik dat ze gewoon had kunnen staan. Diep in gedachten loop ik terug naar boven, en draai
| |
| |
me om. Ze strekt haar armen uit en huilt. Er ligt een fiets met een wild draaiend wiel naast me, en beneden wordt Marijke uit het water getild, naar boven gedragen en daarna achterop de fiets gezet. Haar maillot druipt van het koude water.
Pas als ze de hoek om zijn, zet ik me langzaam in beweging, en ik neurie het liedje dat ik vanmorgen op school geleerd heb, en dat ook zonder al deze verwarrende dingen al droefheid met zich mee voert. Waar de blanke top der duinen. Ik kan het nog steeds niet horen, of zelfs maar in mijn hoofd laten zingen, zonder weer in de Van Hasseltlaan te lopen, vol van het onbegrijpelijke van mijn eigen handelwijze, die zo hecht verbonden was met dat alles om me heen: het natte blad, de kou, het snel verminderende, vale daglicht in de Parkenbuurt waar alles en iedereen oud en vermoeid was.
‘Wat erg hè? Hoe kwam dat nou?’ vraagt een ouder buurmeisje, dat opeens naast me blijkt te lopen. Ik weet het niet. Ze is in het water gevallen. Zomaar? Zomaar. Of ik weet het niet. Of uitgegleden.
‘Dan zul jij ook wel geschrokken zijn,’ en ze slaat beschermend een arm om het schaap en levert het bij de deur af.
Van alles wat daarna kwam is niet veel meer over. Het is niet leuk. Dat ik de dag daarop alleen naar school moet, omdat Marijke thuis mag blijven, vind ik nog het vervelendste, en om een of andere reden zelfs onrechtvaardig.
Maar verder hangt er over de epiloog een soezerige dofheid, en zit ik alleen nog aan de tafel, kleine rode en blauwe rondjes van papier te plakken in een schriftje met voorbeelden. Zo secuur mogelijk probeer ik binnen de randjes van de voorgedrukte cirkels te blijven, terwijl op de achtergrond boze, verdrietige en niet begrijpende stemmen zoemen als insecten tegen een stolp, waarbinnen ik mij wijd aan de strenge eisen van een gewichtige taak. En het lukt. Ik krijg ze allemaal binnen de randjes.
Soms is ze er nog, Marijke. Ik doe mijn werk met toewijding en plezier, ik koester vrouw en kinderen in het besef dat ik een kleine lampkring om mij heen heb geschapen, veilig voor het bedrog en verraad daarbuiten en passend in het juiste bestel van het heelal. Maar soms gaan de dingen verkeerd. Ik kwets mensen, ik maak fouten of haal een domheid uit. De wereld grijnst me honend aan in al haar slechtheid en zegt dat ik geen haar beter ben. Dan is ze er. De glimlach, de vanzelfsprekende superioriteit, de stralende, zekere gang door een leven dat zich naar haar wensen voegt.
En ze heeft me door. Ze weet dat ik een rol speel, en dat er maar weinig voor nodig is om me door de mand te laten vallen, de kleine, stinkende kleuterschooljongen in de veel te grote, donkere schoolgang. Hij kan zich voordoen als een nuttig en aangenaam deelnemer aan de wereld, en als het lang goed gaat, gelooft hij er zelf in.
Maar zij weet wel beter. Bij het poppenwiegje, ferm omhoogkijkend naar de fotograaf, terwijl ik verdwaasd hurk bij de auto-met-de-mannetjes. In het badje, ondeugend grijnzend en ik met die vinger in die mond en die veel te grote, schele ogen. Met het loshangende, glanzende haar, en ik uit de jampot snoepend.
En als dat nog niet genoeg is, dan speel ik poppenkast op haar verjaardag, voor haar hele schaar ellendige vriendinnen, want dat kon ik zo leuk, en ze bleven nog wachten tot ik klaar was ook, zo waren ze wel.
En meestal vernauwen zich die beelden tot dat ene, waarop ze het niet eens meer zelf hoeft te zijn: een meisje met springend haar, haar gezicht omhooggeheven naar een nachthemel boven het kruispunt van de Prins Mauritslaan en de Graaf van Lyndenlaan, waar de beuken ver genoeg uiteen wijken om het sterrenlicht door te laten. Dan is ze meer dan al die andere dingen, en zou ze ook een ander meisje kunnen zijn, dat ver weg, op een ander kruispunt naar diezelfde sterren kijkt, en niet weet dat ik besta.
|
|