Museumbezoek
(iedereen is dood)
door Anton Verstraete
I Statisch
Ik zit op de grond, pal voor het schilderij ‘Composition No’ uit 1976. Ik weet niet wie het heeft gemaakt, want ik kan vanaf hier alleen die rare titel lezen. Het schilderij is zo'n zes meter lang en twee meter hoog, en is gebogen in de vorm van een halve cirkel, waarvan het pilaartje waar ik tegenaan zit het middelpunt vormt. Ik vraag me af of de titel werkelijk ‘Composition No’ moet zijn, en hoe meer ik ervan overtuigd raak dat de drukker van het naamplaatje een nummer is vergeten af te drukken, hoe grappiger ik de nieuwe titel vind. Maar ik lach niet. Want ik beweeg niet.
‘Composition No’ vult de helft van de kamer. Ertegenover, achter mij, hangen twee kleinere werken, ongetwijfeld van de hand van dezelfde schilder. Het grote doek is een nogal verwarrend geheel, met vierkante vlakken blauw en lichtrode vormeloze vlekken. Groene handen (of bladeren?) bedekken de linkerkant, vijf zwarte rechte lijnen lopen diagonaal over de hoek rechtsonder, en ergens in het midden hangt een wittige sluier die protesterend beweegt als de bezoekers te snel langs het schilderij lopen. Bovenin zijn twee kleine spiegels in de dikke laag verf gedrukt, licht vooroverbuigend, zodat de kijker zichzelf tweemaal ziet staan.
In de deuropening, tussen de twee kleine schilderijtjes, staat een man in uniform, even roerloos als ik. Omdat ik op de grond zit, kan ik hem zien staan in de spiegels, de handen op de rug, de ogen strak op het grote schilderij. Hij negeert alles en iedereen. Zijn taak is op het schilderij te passen. Hij is de oppasser. Het enige wat hij doet is kuchen als iemand te dicht in de buurt van het schilderij komt.
Ik zit doodstil, als een levend beeld, maar bijna dood. (Er zit een skelet in mij, bedenk ik me opeens, een schedel in mijn hoofd, tanden, grote gaten waar mijn ogen zitten.) Sommige bezoekers denken dat ik deel uitmaak van het werk. Ze kijken naar mij, naar het schilderij, naar elkaar. Ze aarzelen, ze weten het niet. Ik kijk altijd strak naar het schilderij. Ze begrijpen niets. Ze lezen het bordje, de naam van de schilder, de titel van het werk en dan vertrekken ze weer. (Ik heb niet bewogen. Ze hebben nauwelijks naar het schilderij gekeken. Ze hebben niet naar de muziek geluisterd.)
Op het pilaartje ligt een koptelefoon. Men wordt geacht naar vreemde muziek te luisteren terwijl men het schilderij bewondert. Ik heb het muziekstuk, een sonate voor piano, percussie en accordeon, driemaal in het geheel beluisterd. Driemaal twintig minuten is een uur en al die tijd heb ik gezwommen en gedanst in het schilderij: de blauwe vlakken, het bladerachtige groen, de rechthoekige, licht gebolde sluier in het midden (er lijkt een briesje in het doek te staan). Een vriendelijke mannenstem vertelde me driemaal in vier talen dat de muziek een contrast moet vormen met de rustgevende compositie uit 1976. De naam van de schilder werd niet gegeven, die van de componist evenmin - misschien heeft de vriendelijke meneer het zelf wel allemaal gemaakt. Ik weet niet of ik het eens kan zijn met de man, die het schilderij statisch noemde en de muziek dynamisch. Het doek mag dan dood zijn, er staat wel degelijk een lichte wind, vind ik, en de rode vlekken lijken rond te drijven in het niets.
Ikzelf beweeg helemaal niet meer. Ik zit op de grond, in het schilderij, en ik beweeg niet meer. De oppasser schuift als een standbeeld op wieltjes naar voren en