Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Hollands Maandblad. Jaargang 1998 (602-613) (1998)

Informatie terzijde

Titelpagina van Hollands Maandblad. Jaargang 1998 (602-613)
Afbeelding van Hollands Maandblad. Jaargang 1998 (602-613)Toon afbeelding van titelpagina van Hollands Maandblad. Jaargang 1998 (602-613)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Hollands Maandblad. Jaargang 1998 (602-613)

(1998)– [tijdschrift] Hollands Maandblad–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 35]
[p. 35]

De polderkolder van Dirk Horringa
Drie reacties

Steven Brakman

Dirk Horringa voert al enige tijd een kleine kruistocht tegen de wijze waarop overheden cijfers presenteren. Hij deed dat vorig jaar in een interview in NRC Handelsblad (25 april 1997; via e-mail op te vragen bij de nrc: docu@nrc.nl), dit jaar in de VPRO-gids, nr. 41 en in Hollands Maandblad, 1998-8/9. Hij ontdekt stelselmatige ‘statistische aanpassingen’ van diverse regeringen om de zaken mooier voor te stellen dan zij in werkelijkheid zijn. Kijkt men naar de cijfers zoals Horringa dat voorstaat dan blijkt al snel dat ons land ‘technisch failliet’ is. Volgens zijn eigen zeggen worden zijn kritische kanttekeningen weggehoond of afgedaan als schromelijk overdreven. In Hollands Maandblad zegt hij dat hij dat niet kan verklaren en er ook geen moeite meer voor wil doen. Ik kan dit, denk ik, wel verklaren. Het probleem is dat Horringa niet kan boekhouden en geen gevoel heeft voor statistische problemen en daardoor tot onnavolgbare uitspraken komt. Toegegeven, boekhouden behoort niet tot het favoriete vakkenpakket, maar is toch vaak nodig.

Er zijn drie thema's bij Horringa die vaak terugkomen. In de eerste plaats de werkloosheidscijfers. Deze zijn volgens hem geflatteerd en bovendien is het aantal volledige banen overschat, omdat ambtenaren, semi-ambtenaren en gesubsidieerde trendvolgers worden meegeteld. Deze groep moet immers worden onderhouden door de marktsector. Het aantal marktbanen is volgens Horringa veel kleiner. Weliswaar betalen ambtenaren belasting, maar dit ‘is in feite niet meer dan een teruggave aan de fiscus die hen onderhoudt’ (NRC Handelsblad). Het is algemeen bekend dat werkloosheid niet in één cijfer is te vangen; voordat je gaat meten moet je het bovendien eens zijn over de definities. Sommige mensen willen graag werken, maar zijn arbeidsongeschikt. Anderen willen niet werken omdat zij studeren, op de kinderen passen of geen zin hebben. Er zijn mensen die het zoeken naar werk opgegeven hebben, omdat zij te oud gevonden worden. Weer anderen zoeken intensief werk en kunnen na een korte werkloosheidsperiode aan de slag. Mensen zonder werk hebben soms wel, soms geen uitkering. Sommigen zijn verplicht zich in te schrijven bij het arbeidsbureau, anderen weer niet. Kortom, de arbeidsmarkt is ingewikkeld en de indeling werkloos/niet-werkloos is voor discussie vatbaar. Daarom hanteert het cbs vier definities: de geregistreerde werkloosheid, de werkloze beroepsbevolking, mensen die betaald werk willen hebben en mensen met een werkloosheidsuitkering. Dit cijfer moet worden gedeeld door een maat voor de beroepsbevolking om tot een werkloosheidspercentage te komen en daar zijn ook weer verschillende mogelijkheden. Neemt men de potentiële beroepsbevolking en zo ja, waar bestaat die dan uit? Mensen tussen de 15 en 65 jaar die een baan zoeken van meer dan 12 uur? Of mensen tussen de 20 en de 60 jaar die een baan zoeken van meer dan één uur? Ook hier weer veel mogelijkheden. Het gaat er dus maar om wat je wilt meten. Horringa ziet hierin een complot; economen zien hierin de weerbarstige en soms moeilijk te interpreteren werkelijkheid.

Wat betreft de productieve werknemers en niet-productieve werknemers (ambtenaren) maakt Horringa de volgende, onder eerstejaars veel voorkomende boekhoudkundige toerekeningsfout: er is een productieve sector (bedrijfsleven) en een hiervan afhankelijke sector (o.a. ambtenaren). Dit is fout. Het inkomen in de productieve sector kan niet los worden gezien van wat ambtenaren doen. Waarom is, bijvoorbeeld, de transportsector zo productief? Omdat er mensen zijn die het wegdek onderhouden, er cartografen zijn opgeleid, de lampjes in de stoplichten op tijd vervangen worden, wiskundigen het ‘travelling salesman’-probleem proberen op te lossen, et cetera. Je zou kunnen zeggen dat een deel van de productiviteitsstijging ten onrechte

[pagina 36]
[p. 36]

aan de transportsector wordt toegerekend in plaats van aan de zogenaamde niet-productieve ‘ambtenaren’.

Een tweede vaak terugkerend thema bij Horringa zijn de overheidsfinanciën. Horringa maakt een groot punt van de vervalsing van de staatsbalans en spreekt hierbij van de ‘verhullingsfactor’. Met name het verzwijgen van toekomstige verplichtingen in de vorm van ‘ontgroening (?) en vergrijzing’ is volgens hem heel erg. Hier doet Horringa iets heel merkwaardigs: aan de lastenkant berekent hij toekomstige verplichtingen (zonder te zeggen hoe hij dat doet), maar aan de batenkant vergeet hij de toekomstige inkomsten. Het is alsof iemand in paniek raakt omdat hij zijn salaris van deze maand vergelijkt met de optelsom van alle huur die hij over de rest van zijn leven moet betalen en vergeet dat hij ook een toekomstig inkomen heeft. Vergrijzing is misschien wel een probleem, maar niet in de zin van Horringa.

Ten slotte wijst Horringa vaak op het vluchtkapitaal in Nederland (NRC Handelsblad / VPRO-gids). Elk jaar opnieuw ‘verdwijnt’ er volgens hem per saldo 20 miljard gulden uit Nederland. En Nederland zou de kapitaalbalans in evenwicht moeten brengen. Ook hier maakt hij een boekhoudkundige interpretatiefout. Het nationale inkomen wordt gevormd bij de productie van consumptiegoederen, c, investeringsgoederen, i, en exportgoederen, e. Het verdiende inkomen wordt natuurlijk ook op de een of andere manier besteed, in principe aan consumptiegoederen, c, importgoederen, m, en het restant wordt gespaard, s. Dit is niets anders dan dat wat uitgegeven wordt ook verdiend moet worden, ofwel c+m+s=c+i+eGa naar voetnoot1 Wij kunnen deze vergelijking herschrijven als; s-i=e-m; anders gezegd, het nationale spaaroverschot is gelijk aan het exportsaldo (of overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans). Dit is ook de reden dat landen met een positief saldo op de lopende rekening (en dus een spaaroverschot) een negatief saldo op de kapitaalbalans hebben (door Horringa foutief geïnterpreteerd als wegstromend en dus voor Nederland verloren kapitaal). Als landen per saldo meer verkopen aan het buitenland dan zij kopen (e-m is positief), krijgen zij een vordering op het buitenland. Deze vordering kan allerlei gedaanten aannemen, bijvoorbeeld meer dollars in de knip, meer aandelen van buitenlandse bedrijven, meer obligaties van buitenlandse overheden of in de vorm van kredietverlening aan buitenlanders. Door ons positieve exportsaldo bouwen wij dus bezit op in het buitenland, het kapitaal gaat dus niet verloren, maar wij importeren als het ware ‘claims op buitenlands bezit’ (de negatieve kapitaalbalans). Dit betekent dat landen met een positief exportsaldo een negatieve kapitaalbalans hebben en omgekeerd, dat landen met een negatief exportsaldo een positieve kapitaalbalans hebben. En omdat onze export tegelijkertijd de import van het buitenland is zal, als wij de exportsaldi van alle betalingsbalansen bij elkaar optellen, het wereldexportsaldo nul zijn (de wereld exporteert niet naar het heelal) en daarmee zal ook het saldo op de wereldkapitaalbalans nul zijn. Het basisprincipe van de betalingsbalans is dus dat onze netto exportpositie, e-m, gelijk moet zijn aan wat men onze netto buitenlandse investeringen zou kunnen noemen, nbi, met andere woorden: e-m = nbi.

Nu kunnen wij een terugkoppeling maken met Horringa's vergrijzingsprobleem. Wij zullen als de vergrijzing doorzet uiteindelijk misschien meer consumeren dan produceren en krijgen hierdoor een tekort op de lopende rekening, zeg rond 2020. Dit wordt gefinancierd door de verkoop van buitenlands bezit, ofwel de export van claims op het buitenland. Hierdoor krijgen wij vanzelf een overschot op de kapitaalbalans.

Wie de stukken van Horringa leest, doet dat met grote verbazing; grote en verstrekkende conclusies op basis van verkeerd geïnterpreteerde statistieken. Misschien heeft Nederland problemen, maar niet de door Horringa gesignaleerde.

Drs. Hans H.J. Labohm

In zijn artikel ‘Polderkolder’ (Hollands Maandblad 1998-8/9) maakte Dirk Horringa gewag van kritisch commentaar van enige functionarissen van het oeso-secretariaat op het Nederlands economisch beleid dat in de tweede helft van de jaren tachtig werd gevoerd. De reactie daarop was heftig, volgens Horringa. Hij schrijft daarover:

‘Het kabinet-Lubbers 11 reageerde als door een horzel gestoken. De “Dutch desk” van de oeso werd onmiddellijk onder rechtstreekse Nederlandse curatele gesteld. Een jonge diplomaat (drs. H. Labohm, thans verbonden aan het Instituut Clingendael) werd te Parijs gestationeerd

[pagina 37]
[p. 37]


illustratie

als toezichthouder. Hij zou daar tot 1992 blijven, en erop toezien dat de oeso de hoge werkloosheidscijfers die zij hanteerde voor Nederland in internationale publicaties verving door de nieuwe Nederlandse cbs-cijfers. Zo kon het gebeuren dat eind 1987 in The Economist van de ene week op de andere de Nederlandse werkloosheid daalde van 14.4 procent tot 8.8 procent, met als enige toelichting “new series”. De research-afdeling van het blad kon, desgevraagd, de plotselinge trendbreuk niet verklaren. Duidelijk is wel dat het sindsdien volgens de cijfers plotsklaps goed ging - en steeds beter - met de Nederlandse werkloosheid. Dit verhaal eindigt evenwel met een bizarre ontknoping. Na het vertrek van de Nederlandse toezichthouder in 1992 hanteerde de oeso onmiddellijk weer de eigen cijfers, en onthulde in zijn officiële landenstudie over Nederland (1992-1993) dat de brede structurele werkloosheid explosief was gestegen tot 27 procent.’

 

Dit verhaal is volkomen uit de lucht gegrepen. Ik (drs. Hans H.J. Labohm) was in die tijd niet bij de ‘Dutch desk’ van de oeso gestationeerd (en dus lid van de internationale staf van de oeso), zoals in het artikel wordt vermeld, maar als Plaatsvervangend Permanent Vertegenwoordiger (pv) van Nederland bij die organisatie werkzaam. Als zodanig was het onder meer mijn taak

[pagina 38]
[p. 38]

om instructies uit Den Haag uit te voeren. Ik heb echter nimmer enige instructie ontvangen om aan te dringen op het ‘omlaag rekenen’ van de Nederlandse werkloosheidscijfers. Dit soort aangelegenheden behoorden ook niet tot mijn portefeuille. Voor zover ik heb kunnen nagaan, hebben collega's van mij evenmin een dergelijk verzoek ontvangen. Zou dit wel het geval zijn geweest, dan acht ik het uitgesloten dat de oeso zou zijn bezweken voor druk om te sjoemelen met de cijfers. De oeso heeft wat dat betreft een hoge reputatie op te houden.

Wel is het zo dat er verschillende manieren zijn om werkloosheid te meten. Er kan bijvoorbeeld een onderscheid worden gemaakt tussen werkloosheid in enge zin (de officiële werkloosheidscijfers) en de werkloosheid in brede zin (de officiële werkloosheidscijfers, plus de vut, wao, bijstand, Melkert-banen enz.). Daarenboven kan de werkloosheidsdefinitie betrekking hebben op het aantal banen, ongeacht het feit of deze in deeltijd dan wel voltijd worden vervuld, maar het is ook mogelijk om alle werkloosheid op één noemer te brengen en de deeltijdbanen om te rekenen tot voltijdbanen. Als men dat laatste doet voor de brede werkloosheid, dan verkrijgt men het door Horringa genoemde werkloosheidspercentage van 27% voor Nederland. Jaarlijks publiceert de oeso de aldus berekende werkloosheid in een aparte tabel in het landenrapport over Nederland. Iedereen kan daarvan kennis nemen.

Het feit dat Horringa mijn activiteiten bij de oeso in zo'n negatief daglicht stelt is extra bizar, omdat ik in de nationale publieke discussie over werkgelegenheidsvraagstukken en ook in mijn voordrachten in het buitenland over de zegeningen van het Poldermodel, standpunten tot uitdrukking heb gebracht die grote overeenkomst vertonen met die van Horringa. (Zie bijvoorbeeld: ‘Europa in het post-Delors-tijdperk’, smo-brochure, 1988, en ‘Goed boeren in de polder?’, Liberaal Reveil, juni 1998.) Ik sta dus in een aantal belangrijke opzichten aan Horringa's kant. Horringa wist dat ook - of had het kunnen weten - omdat hij zich een aantal jaren geleden onder mijn gehoor bevond toen ik een voordracht hield voor het Nederlands Centrum van Directeuren en Commissarissen over de ontwikkeling van de Nederlandse economie, waarin ik grafieken vertoonde van de brede werkloosheid in Nederland, uitgedrukt in voltijdsequivalenten.

Hoewel ik - in tegenstelling tot vele andere economen in dit land - Horringa wel serieus neem, ben ik van oordeel dat hij zijn eigen zaak onnodig schade doet door te insinueren dat ik mij aan laakbare handelingen zou hebben schuldig gemaakt door bij het oeso-secretariaat aan te dringen op manipulatie van statistische gegevens. Dit verhaal is volledig uit de duim gezogen.

A.H.G. Rinnooy Kan

Dirk Horringa is op kruistocht. Met bewonderenswaardig doorzettingsvermogen bestookt hij de vrienden van het poldermodel met beschuldigingen van zware volksverlakkerij. Wie goed telt en rekent, beweert hij in Hollands Maandblad, kan maar tot één conclusie komen: Nederland is technisch bankroet. De naar de toekomst aangegane nationale verplichtingen zijn volgens hem nooit te financieren door de paar nog werkende Nederlanders; volgens de oecd ligt het feitelijke werkloosheidspercentage op 27 procent!

De beschuldigden verdedigen zich amper. Minister Wijers heeft ooit per ongeluk een onaardige verwijzing afgegeven naar de hoge leeftijd van zijn belager, en verder bleef het stil. Wie geloven wil in een samenzwering van politieke insiders, vindt in dit doodzwijgen royaal steun voor die overtuiging. Toch valt er op de beweringen van Horringa heel wat aan te merken.

Dat geldt in de eerste plaats voor de door hem gehanteerde cijfers. Die kloppen niet altijd (de staatsschuld is lager, de werkgelegenheid in het bedrijfsleven hoger dan hij beweert) en kunnen even misleidend zijn als de door hem gewraakte officiële statistieken. Zo is de oecd-werkloosheidsraming van 27 procent wel heel erg somber, omdat alle vormen van gesubsidieerde arbeid en alle arbeidsongeschikten daarin worden meegeteld. Andere landen hebben de bui kennelijk zien hangen: behalve voor Nederland en België is de oecd-berekening nergens uitgevoerd.

Horringa heeft vaak meer oog voor de absolute dan voor de relatieve misère van Nederland. Natuurlijk ligt er, bij wijze van voorbeeld, voor elk land een substantieel absoluut probleem in de financiering van toekomstige pensioenen, maar Nederland heeft zich daar relatief nu juist heel goed op voorbereid: anders dan elders wordt het overgrote deel van onze pensioenen via kapitaaldekking (d.w.z.: door nu te sparen voor overmorgen) gefinancierd. Alleen de aow-uitkeringen van overmorgen zullen inderdaad door de paar Nederlandse jongeren die dan nog werken

[pagina 39]
[p. 39]


illustratie

moeten worden opgebracht. Maar zelfs dat is nog verdedigbaar: als we voor ons complete pensioen nu al zouden gaan sparen, dan zijn we wel erg kwetsbaar voor een tussentijds inflatiegolfje, en je weet het maar nooit. De stelling is verdedigbaar dat geen land ter wereld er op pensioengebied zo riant voorstaat als nu juist Nederland.

Is er dan helemaal niets aan de hand? Natuurlijk wel, maar de pensioendiscussie geeft al aan wat daarbij de zinnigste invalshoek is voor het debat: het relatieve perspectief. Als alle Europese landen een probleem hebben, is dat vervelend en is een korte ruzie over de absolute omvang daarvan wellicht nuttig, maar als Nederland bij elke behoorlijke meting er relatief het beste vanaf komt, dan geeft dat vervolgens de burger terecht weer wat moed. En om die moed te blijven rechtvaardigen, is opnieuw de relatieve ontwikkeling in de tijd doorslaggevend. Hoe we de werkloosheid ook meten: als we dat elk jaar op dezelfde wijze doen, dan is het altijd goed nieuws als het werkloosheidscijfer in de loop van de tijd daalt. (En dat doet het!)

Als, kortom, één land nu juist niet failliet lijkt te zullen gaan aan zijn pensioenverplichtingen, dan is het wel Nederland. Onze participatiegraad is en blijft natuurlijk treurig laag: veel te weinig mensen zijn aan het werk. Maar mijn angstvisioen voor het Nederland van de volgende eeuw is eerder een land vol couponknippers dan

[pagina 40]
[p. 40]

een land vol mokkende werkwilligen. Wij hebben gezamenlijk zoveel gespaard dat de basis inmiddels gelegd is voor een echte Nederlandse renteniersstaat, met alle suffigheid en saaiheid die dit 18de-eeuwse beeld oproept, inclusief een nationale aversie tegen ondernemerschap en vernieuwing.

Die angst is niet nieuw. Achteraf beschouwd zou de zorg erover het grootst hebben moeten zijn in de inmiddels zo veelgeprezen jaren zestig, die in ieder geval een piek in de productie van vrijblijvende maatschappelijke klepkolder hebben opgeleverd. Maar inmiddels is het tij gelukkig weer wat gekeerd, en is er in de ooit zo revolutionaire universitaire kringen een soms bijna gênante bewondering voor het ondernemerschap weergekeerd. Met Woodstock en Kralingen zijn wij wellicht het Goejanverwellesluis van de twintigste eeuw alweer gepasseerd.

In één opzicht heeft Horringa gelijk: onderweg naar het nieuwe millennium begint de symboliek van het poldermodel inderdaad wat te slijten. Maar ziedaar: de na de oorlog met weinig succes uitgeprobeerde metafoor van de ‘derde weg’ meldt zich aan voor een herkansing! Laten wij nu maar hopen dat het Horringa gegund wordt zijn vrolijke ongelijk nog ruimschoots te beleven in het genot van een onverminderd riant pensioen.

weerwoord
Dirk Horringa

Eindelijk - dankzij het Hollands Maandblad, vrij en ongesubsidieerd - is het dodelijk stilzwijgen rond het naderend bankroet van Nederland doorbroken. Met genoegen voorzie ik de ingekomen reacties van een weerwoord. Om het stuk van Steven Brakman moet ik glimlachen. Hij probeert iemand die veertig jaar lang ondernemingen heeft geanalyseerd - die daarbij alle boekhouderstrucs onder de zon is tegengekomen - een lesje te leren in de eerstejaarsbeginselen van het boekhouden. Verrukkelijk om het cbs-denken eens recht uit de mond van het paard te vernemen. Drs. Labohm van Clingendael - Plaatsvervangend Permanent Vertegenwoordiger van Nederland (zijn hoofdletters) bij de oeso te Parijs (1987-1992) bezweert opnieuw dat hij van de plotselinge halvering van de Nederlandse werkloosheidscijfers (eind 1987) - ondanks zijn hoge functie - niets heeft afgeweten. Dat roept het vermoeden op dat een nog hoger Haags persoon tijdens het kabinet-Lubbers 2 - achter de rug van Labohm om - deze schanddaad heeft begaan. Nederland is toen opgezadeld met een omlaag gerekend ‘officieel’ werkloosheidscijfer dat binnenkort (2001) door de nullijn zakt. Een ongeloofwaardig cijfer, zeker tegen de achtergrond van de 27 procent structurele werkloosheid die de oeso sinds 1992 voor Nederland heeft berekend, de hoogste van Europa. Zo spoedig mogelijk moeten de - ook door Labohm erkende - cijfers op tafel komen: 3 miljoen ontbrekende bedrijfsbanen en een voor driekwart naar de toekomst doorgeschoven staatsschuld van 2 biljoen (2000 miljard) gulden. Eerst dan kunnen kiezers en volksvertegenwoordigers over de toekomst van onze modderige delta zinvol debatteren. Rinnooy Kan - de veelzijdige professor, werkgeversvoorzitter en pril bankier - staat duidelijk open voor een serieus debat.

 

Twee suggesties:

-mondiaal niveau. Toen, in augustus 1996, het overheidsgewauwel over ‘The Netherlands, the allround most succesful country of Europe’ mij mateloos irriteerde, heb ik de feiten op een rij gezet in een boekje: Het drama van de hyperwerkloosheid, Prometheus, Amsterdam. Daarnaast heb ik de mondiale publiciteit gezocht. De Wall Street Journal Europe, na anderhalf uur feitencontrole, publiceerde mijn verhaal als editorial feature: ‘The Truth About the Dutch Model’. Gevolgd door ‘Debunking the Dutch Myth’ (Financial Times) en ‘Holland isn't Heaven’ (wsje editorial, September 24, 1997). De unieke mondiale kansen van Nederland moeten worden uitgetild boven het dorpspompdebat.
-Rinnooy Kan lijkt zich te verzoenen met het wegzakken van Nederland tot een 18de-eeuwse renteniersstaat, met alle ‘suffigheid en saaiheid’ van dien. Daartegenover stel ik het lot van 18de-eeuwse Leidse wolwevers, vijf generaties ononderbroken werkloosheid. Om de reprise daarvan te voorkomen moet Nederland zijn multiculturele, modderige delta veredelen tot een ‘Global, multicultural Trade and Communication Hub’. Wanneer voor dit debat een passend platform wordt gevonden zal ik er met volle overgave aan meewerken.
voetnoot1
Voor het gemak nemen wij de overheid niet apart op.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • A.H.G. Rinnooy Kan

  • D. Horringa

  • Steven Brakman

  • Hans H.J. Labohm

  • over D. Horringa