Een stoet geplukte déjà vu's voor de zentuin
door Maarten 't Hart
‘De ervaring leert,’ zegt Vestdijk in zijn opstel ‘Typen van Critici’ in
Essays in duodecimo, ‘dat de meeste literaire critici na een werkzaamheid van ten hoogste tien jaar tot deze categorie gaan behoren.’ Met ‘deze categorie’ bedoelt Vestdijk het type van de ‘vermoeide criticus’. Volgens Vestdijk lijdt dit type aan beroepsdeformatie. ‘De schrifturen dezer lieden worden niet zozeer gekenmerkt door een bepaald critisch uitgangspunt als wel door ressentiment tegen de critiek
zelf, en dan in het bijzonder tegen de eigen op dit moment te schrijven critiek. Vaak zijn zij bijterig, een tikje impressionistisch en nogal conventioneel. Overigens is, zo zij boeken moeten recenseren, misschien minder ressentiment tegen het schrijven van de critiek in het spel dan wel tegen het lezen van de boeken.’
Heeft Vestdijk gelijk? Wellicht kunnen wij aan de hand van de recensies, verschenen naar aanleiding van Allerzielen van Cees Nooteboom, een preliminair onderzoekje doen naar de juistheid dezer beweringen. Mij staan namelijk een vijftal recensies ter beschikking. Vier van de vijf recensenten - C & A. Pe(e)ters, T. van Deel, Nol Heumakers zijn reeds jarenlang actief, sommigen van hen zelfs al een veelvoud van de tien jaar die Vestdijk als grens stelde - terwijl één van hen, Max Pam, zich eerst onlangs in de gelederen der critici heeft geschaard.
Zoveel is bij eerste lezing al duidelijk - de toon van de recensie van Max Pam is totaal anders dan die van zijn vier collega's. Hij schrijft uitdagender. Zijn stuk is levendig, geestig, prikkelend. Terwijl ik zijn recensie las, heeft men mij driemaal hardop horen lachen. Hij heeft pakkende beelden bij de hand om zijn indrukken onder woorden te brengen. Zo zegt hij: ‘Ik had steeds het gevoel dat ik een gesprek van de goden aan het volgen was, waarbij de verborgen microfoon regelmatig uitviel.’ Reuze vermakelijk is ook de passage: ‘In ieder geval heeft hij zich hier precies gehouden aan het voorschrift van zijn grote Duitse fan Reich-Ranicki, die eens heeft gezegd - gebruld is een beter woord - dat een moderne roman die langer is dan vierhonderd pagina's nooit een goede roman kan zijn.’ Dan begint Pam een nieuwe alinea en schrijft: ‘Allerzielen heeft 399 pagina's.’ Tuurlijk, een grapje in de stijl van W.F. Hermans, maar daarom niet minder leuk. Al even vermakelijk is de passage: ‘Allerzielen lijkt typisch geschreven te zijn door een alfa-gymnasiast, die hogerop wil. De vrouw die in Allerzielen de wetenschap symboliseert, heet dan ook Zenobia Stejn. Kan het flauwer? Horen wij hier de nagalm van Harry Mulisch, die in De Procedure een wijfjesgolem liet scheppen uit klei? Daar moest Nooteboom uiteraard overheen met een wijfjes-Zeno.’ Pam merkt dan op: ‘Je kunt erom lachen, maar ik schrijf dit niet uit ironie, eerder uit ergernis. Ergernis, omdat het juist dit is wat mensen die weinig van literatuur weten voor echte literatuur aanzien.’
Het woord ergernis treft hier. Zo er al van ressentiment tegen lezen sprake is in deze vijf recensies dan toch vooral bij Max Pam. Van de vijf critici heeft hij zich het meest verveeld, het meest geërgerd, en is hij het slechtst te spreken over deze nieuwe Nooteboom. Vestdijk gebruikt het woord bijterig. Welnu, Pam bijt het hardst. Hij begint met te zeggen dat hij ‘alleen maar met de hand op zijn hart kan verklaren’ dat hij er geen flauw idee van heeft waar het nieuwe boek van Nooteboom over gaat. Dat lijkt eerder een uitdagende dan ware uitspraak te zijn, want uit het vervolg van zijn recensie blijkt zonneklaar dat hij wel degelijk begrijpt waar het nieuwe boek over gaat. Nee, zijn probleem is eerder dat hij zich kennelijk hevig verveeld heeft. Het lezen zelf was bepaald geen plezier. De slotzin van zijn stuk luidt: ‘Langzaam vallen wij in slaap.’
Nol Heumakers, al zoveel langer actief dan