Hollands Maandblad. Jaargang 1998 (602-613)
(1998)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Waarde en prijs van de literatuur
| |
[pagina 22]
| |
Wat echter te denken van een telefoonboek waarin een heleboel fouten staan? Dat heeft geen objectieve gebruikswaarde; het lijkt een telefoonboek, maar dat is schijn. Een natuurkundeboek kan verouderd zijn, en dat is een meetbaar gegeven. Maar een roman is een roman - de objectieve gebruikswaarde blijft bestaan, ook al vindt bijna niemand er iets aan. De literaire kwaliteit van een roman, een gedicht of een essay laat zich niet zo gemakkelijk vaststellen als de kwaliteit van een natuurkundeboek. Er bestaan vast wel critici die geloven dat er een ‘objectieve’ rangorde kan worden vastgesteld binnen de wereld der literaire teksten - Shakespeare staat boven Herman Heijermans - maar hier ontmoeten wij een ontzaglijk probleem. Het wordt er niet minder ontzaglijk op als we bedenken dat recensenten, die van deze beoordeling hun ambacht hebben gemaakt, het onderling dikwijls oneens zijn (Zie de rubriek ‘Toets der kritiek’ in Hollands Maandblad.) Mijn conclusie is dat de objectieve gebruikswaarde van een boek in principe wel bestaat - het is geen onzinnig idee - maar of we ermee uit de voeten kunnen hangt sterk af van het type boek. In de wereld van de literatuur is het een lichtende ster die net zo goed een dwaallicht kan blijken te zijn.
De subjectieve waarde is een kernbegrip van de economische wetenschap, maar wij hebben niet de gewoonte die grootheid te meten. We kwantificeren het leesplezier niet. We kennen dus ook onze subjectieve welvaart niet, hoewel het, volgens de handboeken, om die welvaart begonnen is. Men definieert de economie wel eens als de studie van 's mensen welvaart. Toch is dat het zwarte gat van ons vak. We weten alleen dat de subjectieve waarde van een boek hoger is dan de marktprijs, maar de econoom die goed oplet, ziet hier meteen een complicatie; die regel geldt op het moment van aankoop. Het boek is dan meestal nog ongelezen en kan later tegenvallen. Het verschil tussen waarde en prijs heeft een naam: dat is het consumentensurplus. Het wordt zichtbaar in tekeningen, die staan in de boeken. Ieder kent de dalende nuts curve; iemand koopt oliebollen tot het grensnut gelijk is aan de prijs - op de intramarginale eenheden wordt een surplus gemaakt. Niemand probeert die prentjes te vertalen in gemeten getallen. Dat wil niet zeggen dat deze exercities nutteloos zijn, want ze kunnen ons helpen om de reactie van het individu op prijsveranderingen te begrijpen; maar de economie is buitengewoon schuw als het nut, de waarde en dus ook de (psychische) welvaart ter sprake komen. Het kwantificeren van de behoeftebevrediging is ons vak niet, zegt de modale econoom. Valt zeker onder de psychologie. Maar daar meten ze het leesplezier evenmin.Ga naar eind1
Zo gezien had Oscar Wilde gelijk. Economisten kennen van alles de prijs en van niets de waarde. Een zuiver theoreticus (vandaar dat ‘economist’) zal zeggen: precies, zo is het; om zich vervolgens te richten op andere vragen, zoals: hoe komen die prijzen tot stand en wat zijn de gevolgen voor de productie en de consumptie. Een andere ontsnappingsweg: we gaan op de toer van de macroeconomie, dan verdwijnt het individu vanzelf. Maar de essayist onder de economen probeert toch de waarde, in objectieve of subjectieve zin, in het oog te houden. Dat betekent partij kiezen, voor het goede boek en tegen het slechte. En dat doe ik dus, als het zo uitkomt. Maar intussen heeft de economie nog iets anders in petto - een boekhoudkundig onderscheid. Het is het onderscheid tussen stromen en voorraden. Er komt iedere maand of ieder jaar een hoeveelheid boeken op de markt. Die stroom leidt tot voorraden: bij de uitgever, in het Centraal Boekhuis, in de winkel, bij de mensen thuis. En in de openbare bibliotheken. Iemand koopt een boek of iemand heeft een boek. Het laatste volgt uit het eerste maar is toch volstrekt iets anders. Het kopen gebeurt in een winkel als een eenmalige gebeurtenis. Er gaat een geldbedrag over de toonbank. Dat gaat naar de producenten - uitgevers, drukkers, auteurs. De aankoop weerspiegelt een bijdrage aan het nationale inkomen. Het consumentensurplus is per definitie aanwezig op het moment van de koop, maar het kan snel verdwijnen als het boek thuis tegenvalt. Men koopt veel rommel. Voor de boekenbranche geeft dat in eerste instantie niks - inkomen is inkomen.
Eenmaal thuis met het boek wordt het exemplaar deel van de woninginrichting. Het staat in de studeerkamer, de huiskamer, de slaapkamer, de kelder of de garage. Ik ken iemand die enkele honderden exemplaren in de badkamer heeft opgeslagen. Het consumentensurplus is per defini- | |
[pagina 23]
| |
tie aanwezig zolang het boek nog is huis staat (of ligt - de stapel is geen onbekend verschijnsel in de studeerkamer). Wordt het nul of negatief, dan moet het boek worden afgestoten: weggegooid, weggegeven, verkocht. Hier ontmoeten we het probleem van de tweedehandsmarkt met zijn zeer specifieke marktpartijen en zijn onzekere prijs. Ik bezit een exemplaar van Nescio, Dichtertje, de Uitvreter, Titaantjes (J.H. de Bois Haarlem, z.j.). Het uitgaafje heeft een lange geschiedenis die maakt dat ik er nogal veel waarde aan hecht. Maar als iemand drieduizend gulden biedt, is het verkocht. Dat zal wel niet gebeuren want het exemplaar is in slechte staat. Uit dit voorbeeld blijkt dat het niet mogelijk is, de subjectieve waarde van zo'n boek te schatten. Met de literaire waarde heeft het niets te maken; daar kom ik op terug. In totaal bezit ik zo'n zesduizend boeken. De tweedehandswaarde varieert per exemplaar van een paar duizend gulden tot negatief: dat wil zeggen dat je iemand moet betalen om de boel op te halen. De historische aanschafprijs doet niet meer terzake. Je kunt voor de subjectieve gebruikswaarde dus van alles invullen. Ik bedoel maar: de waarde van de literatuur mag dan wel een goed gedefinieerd economisch begrip zijn, we hebben aan dat begrip heel weinig. Mijn eigen boeken kan ik al niet eens goed op de balans zetten. Laat staan dat dit zou kunnen met de voorraad in Nederland. Die omvat meer dan een half miljard stuks, deels in woningen en particuliere kantoren, deels in openbare bibliotheken. Ook hier geldt dat het invullen van een totaalbedrag niet erg zinvol is. Laten we het er maar op houden dat de nationale boekerij een onschatbare waarde heeft. Bij die nationale voorraad zit echter een ander probleem, dat wel gekwantificeerd kan worden. Het probleem heet verzuring en verdroging, ook wel boekenwurm en gewone slijtage door gebruik. Economen registreren dat door afschrijving, maar bibliothecarissen moeten zorgen dat het verval wordt tegengegaan. Dat is enorm duur. De budgetten komen ten laste van de andere bestedingen, waar een bibliothecaris eigenlijk veel meer plezier aan beleeft: de aanschaf van nieuwe boeken. En het toegankelijk maken via de catalogus, is per exemplaar duurder dan de aanschaf. Wie hier over nadenkt, begrijpt dat de bibliotheken enorm dure kostgangers zijn. Gelukkig wordt de toegankelijkheid van deze voorraden algemeen beschouwd als een merit good. Als wij hier één advies aan de overheid willen geven dan is het dit: zorg dat er genoeg geld komt voor de publieke bibliotheken. Ze vormen een deel van ons collectieve geheugen, dat weliswaar niet bestaat maar toch een goed ding is om over te praten. | |
[pagina 24]
| |
De voorraad boeken en tijdschriften heeft nog een prettige eigenschap. De momentane keuzemogelijkheid wordt er door verruimd en dat bevredigt een speciale behoefte. Variatie in onderwerp, genre, stijl, auteur, het is allemaal onder handbereik. Zelfs het kleinste bibliotheekje in de huiskamer of op zolder maakt ons, op elk moment dat we ons terug kunnen trekken, autonoom en soeverein. Het stimuleert de geest. We kunnen vandaag Vondel ter hand nemen en morgen Lucebert. Ik kan de biografie van Marianne Philips herlezen (Tijdloze ogenblikken door Martje Breedt Bruijn, uitgeverij Prestige 1998) en dan ben ik in gedachten terug in 1938 toen ik bij haar thuis kwam, uitgenodigd door Frits Goudeket, haar zoon. We leven permanent in de positie om tegen ons zelf te zeggen: waar gaan we nu weer eens heen. Maar deze variatiemogelijkheid heeft ook een nadeel. Ik ben pas in de Nieuwe Kerk in Amsterdam geweest waar de Koninklijke Bibliotheek haar 200-jarig bestaan viert met een mega-tentoonstelling. In een sombere ruimte staan boeken in rekken. Je mocht ze vastpakken. Het werkte beklemmend. Er zat een systeem in deze beangstigende voorraad, maar dat bleef voor de bezoeker verborgen - die moest eerst een klein boekje lezen (Het wonderbaarlijke alfabet) dat ter plaatse werd uitgereikt. Het vergt een uurtje van studie in een ruimte waar je niet kunt zitten. Ik stond binnen tien minuten weer buiten en ben met het pontje over het IJ naar de Sixhaven gevaren. Daar week het gevoel, door boeken te zijn verpletterd. Maar ik had toen wel dat woordenboekje bij me en las dat er in 1671 een heel verhaal over deze waterweg is verschenen, door Joannes Antonides van der Goes. Deze publicatie is in Den Haag te vinden - de bibliotheek staat vlak bij het station.
Het zal u misschien verbazen dat ik tot nog toe niets heb gezegd over het schrijven van boeken, het uitgeven en het verkopen via de boekhandel. Ik geloof namelijk dat er op dat gebied niet zo veel mis is, in Nederland. U hoeft die mening niet te delen - u zoudt kunnen vinden dat er alleen maar slechte romans worden geschreven, door zo iemand als Zwagerman; of dat de grote omzetten van die kleine werkjes bij de supermarkt (vervaardigd door anonieme thuiswerkers volgens gestandaardiseerde richtlijnen) het literaire werk verdringen. U zou kunnen menen dat het personeel in de boekhandel nauwelijks meer lezen en schrijven kan. Op dit terrein mag iedereen vinden wat er te vinden valt, als u maar in de gaten houdt dat de productie en de verkoop van boeken heel iets anders is dan het houden van boeken in particuliere of publieke opslagruimten. Want als u een somber oordeel mocht hebben over de kwaliteit van het nieuwe aanbod, dan zeg ik: de voorraden groeien, allerwegen. Daar zit ook Ter Braak nog in, en Homerus, en Justus van Effen. Dat de aanwas van belletrie doorgaat, is voor het zuivere leesgenot niet eens strikt nodig. Het schrijven en uitgeven en verkopen van literaire werken is een soort bonus. Maar het is nodig voor het instandhouden van de schrijfcultuur. En ook omdat in de productie van boeken een inkomen wordt verdiend. Dat houdt de boel op gang, bij de winkels, de uitgevers, de drukkers, de ontwerpers en de schrijvers. Het is niet alleen een bijdrage aan het nationale inkomen, maar iedereen die meedoet wordt betaald. De een (Pierre Vinken) krijgt wat meer en de ander (Frans Thomése) wat minder - de onrechtvaardigheid schreit ten hemel, maar de zaak draait. Er wordt per jaar in Nederland voor een miljard gulden verkocht aan zogenaamde algemene boeken. Dat bedrag gedeeld door f 40,- geeft vijftig miljoen exemplaren! Weliswaar is een deel daarvan geïmporteerd, maar wie internationaal denkt, maakt zich over de import geen zorgen - ook elders wonen uitgevers, handelaren, auteurs. Plus nog al die studieboeken, die proefschriften, die theologische tractaten. De stroom gaat maar door. We hebben in Nederland zo'n vijfhonderd uitgeverijen. Dat er tussen hun productie een boel rommel zit wil ik onmiddellijk aannemen, maar bij die algemene boeken wordt bijna niemand tot consumptie gedwongen. Bij de schoolboeken wel, en in de huiselijke kring soms ook, maar overwegend geldt op literair terrein de vrijheid van niet-consumeren. En wat belangrijker is: iedereen kan, binnen de grenzen van het eigen budget kopen wat men wil. Mocht een boek niet meer in de handel zijn, dan is daar de bibliotheek. En wie weinig geld heeft gaat naar De Slegte. Of naar de tweedehandsmarkt in de openlucht. Nederland-boekenland is nergens beter zichtbaar dan in Deventer.
Aan het begin van deze stroom van publicaties staat de schrijver. Die heeft talrijke functies in het | |
[pagina 25]
| |
culturele leven. Ze zitten niet alleen achter de schrijftafel en hanteren pen, balpoint en tikmachine - ze lopen op straat en ze zitten in de cafés. Men kan hen aanraken en gesprekken met hen voeren. Ze houden voorleesavondjes in afgelegen dorpen en steden. Zo meldde Anton Korteweg ooit: ‘Die avond las ik in Groningen. Het was weer eens herfst en dan moet dat.’ Jean-Pierre Rawie zit wel eens in de trein. Maar de hoofdzaak is toch dat er een publicatie van komt, en daar is dan weer een uitgever voor nodig. Zodra de schrijver een uitgever heeft gevonden, verandert de schrijver van naam en heet auteur. Men zegt dat er honderdduizend van zijn, in Nederland. De meeste schrijven gedichten, toneelstukken en verhalen. Veertigduizend werken aan een roman. Een deel van deze manuscripten wordt uitgegeven. De uitgevers hebben niet te klagen over een tekort aan inkomende post. Het motief is doorgaans niet pecuniair - schrijfdrift is een vrij algemeen voorkomend verschijnsel. De een kan het beter dan de ander, en de beoordeling van de kwaliteit der manuscripten is een bekende bottleneck in de bedrijfstak. Er wordt veel met de pet naar gegooid, speciaal als het manuscript afkomstig is van een debutant. De uitgevers nemen een centrale plaats in. Het is een uiterst boeiende bedrijfstak waarover veel is geschreven. Hier is één punt van belang: ze passen een interne subsidie toe, dat wil zeggen ze verdienen aan Harry Mulisch en nemen risico's met beginnende auteurs en met kleine uitgaven. Vooral de herdrukken zijn profijtelijk. Insiders zeggen dat op 40 procent van de uitgaven verlies wordt geleden, 40 procent speelt quitte en op 20 procent wordt winst gemaakt. De top 1, 5 procent van de titels zorgt voor de helft van de totale geldopbrengst. Dit zijn de bestsellers. Uit deze scheefheid in de afzet volgt een ander bekend probleem: de scheve verdeling in de inkomens van de schrijvers. Hier is de ongelijkheid enorm - veel groter dan de ongelijkheid onder de inkomenstrekkers van Nederland. Gelukkig hebben veel schrijvers van boeken en tijdschriftartikelen de royalties niet echt nodig omdat ze leraar zijn of journalist of ambtenaar bij de buitenlandse dienst. Sommigen zijn zelf uitgever, dat is soms een favorabele positie, zoals bij Geert van Oorschot - soms is de combinatie uit nood geboren. De overheid probeert de situatie iets te verhelpen door schrijvers te subsidiëren - dit gebeurt tegenwoordig op een zeer geringe schaal. Het Fonds voor de Letteren geeft jaarlijks tien miljoen uit. Voor een klein deel gaat dat geld naar de literaire tijdschriften en die hebben een apart nut; ze zijn een plaats waar debutanten kunnen laten zien wat ze kunnen. De uitgevers leggen er geld bij en de overheid ook. Het gaat echter om kleine bedragen. En dan zijn er nog subsidies voor vertalingen, bedoeld om Nederland uit te dragen in den vreemde. Dat is prima maar ook al weer: klein. Verdubbel het bedrag en er zal weinig veranderen in Nederland, maar wel ten goede.
Natuurlijk is de hier beschreven toestand niet ideaal. Ik noem vijf veel gehoorde klachten. Ten eerste: de betere boekhandel, ook wel assortimentsboekhandel genoemd, verdwijnt en wordt verdrongen door inloopzaken, kiosken, verkooppunten in de supermarkt, ramsjbedrijven. Ik heb er weinig last van, maar begrijp dat de echte liefhebbers onaangenaam worden getroffen door de afstand tussen hun woning en hun boekverkoper. Zij vinden geen troost in de stelling dat de kwaliteitsboekhandel meestal binnen een straal van twintig kilometer is aan te treffen. We hebben er nog ettelijke honderden in Nederland. Een boekhandelaar in Haren schat hun aantal op vierhonderd. Er is er ook een op Ameland. De boekenliefhebber kan daar gaan staan om de nieuwste Thomése of de nieuwste Brakman in de hand te nemen en weer terug te zetten. Vroeger stonden bij Scholtens op de Grote Markt in Groningen op de zaterdagochtend altijd een stuk of wat professoren te lezen, onder het voeren van een beschaafde conversatie. Dit is nog steeds mogelijk, honderd meter naar het noorden, maar de animo is kleiner en de diversiteit van het publiek is groter. De Franse afdeling van Allert de Lange is opgeheven, maar wel verhuisd naar Athenaeum. De teloorgang van de Franse cultuur wordt daarmee niet ingeleid - een paar honderd kilometer naar het zuiden wordt nog geschreven en gesproken in de taal van Jacques Derrida, en wie De la grammatologie wil lezen kan het doen en proberen te begrijpen wat er staat. Het zal niet meevallen. Ten tweede. Er wordt gezegd dat niet alleen de betere boekhandel maar ook de betere lezer aan het verdwijnen is. Men leest niet meer. Of men leest rotzooi, die gepushed wordt door de televisie. Inzonderheid de jeugd, hoor ik zeggen, weet niet meer wat een boek is en zit voor de te- | |
[pagina 26]
| |
levisie om spelletjes te doen. Dit heet ontlezing. We kunnen daar ook een sterk verhaal over vertellen, waarin de hele cultuur, tegelijk met de twintigste eeuw, ten einde loopt. Hier hebben we te maken met een doorleefde ideologie, waar weinig tegen in te brengen is. Zelfvraag ik me af, wat er dan gebeurt met al die boeken die nieuw op de markt komen en al die bestaande boeken die uitgeleend worden door de bibliotheken. En ik kan de sombere verhalen ook al niet begrijpen omdat ik veel lezende mensen om me heen zie. De kwaliteit van de moderne roman is volgens mij prima - Tessa de Loo heeft pas nog De tweeling geschreven. Ten derde. Ik hoor dat debutanten het moeilijk hebben. Dat zal best waar zijn en het is geen nieuw verschijnsel. De crux zit bij de uitgever, die een manuscript accepteert of niet. Maar de situatie is beter dan vroeger. Er bestaan meer literaire tijdschriften, die juist die functie hebben om debutanten een kans te geven, met een verhaal of een gedicht. Er bestaan goedkope technieken om een manuscript in boekvorm te brengen, met al die tekstverwerkers in de huizen van de mensen en in de scholen. En ik hoor ook het omgekeerde verhaal. Debutanten hebben het veel te gemakkelijk. De uitgevers zijn voortdurend op zoek naar iets nieuws, iets sensationeels, een tijdelijk succesje in de markt. Dat houdt in dat ze een voorkeur aan den dag leggen voor vrouwelijke auteurs, allochtonen, bekentenisliteratuur, het geeft niet wat. Want de productie moet snel doorstromen, en daarom worden de normen verlaagd: de uitgevers besteden te weinig geld aan kwaliteitsbewaking en tekstredactie - het geld gaat naar promotie en publiciteit. De sterk verlaagde productiekosten leiden niet tot meer zorg voor het product maar tot een overproductie van minderwaardig drukwerk. Bastiaan Bommeljé heeft dit wel eens ‘de inflatie van het geschreven woord’ genoemd. Het is moeilijk uit beide verhalen een keus te maken, maar dat hoeft ook niet - ze kunnen best tegelijk waar zijn. Het is maar waar we het oog op laten vallen. Ten vierde: er gaat een gerucht dat de overheid de verticale prijsbinding wil verbieden. Dat gerucht is juist. Bij Economische Zaken en in Brussel leeft die wens al heel lang, maar de bedrijfstak heeft er zich met succes tegen verzet. Als dit onderdeel van het Reglement Handelsverkeer (dat is een kartelachtige overeenkomst tussen uitgevers en de boekhandel) wordt verboden zou ik dat betreuren. Maar een ramp is het niet. Die | |
[pagina 27]
| |
vaste prijzen hebben voor de geldomzet waarschijnlijk een gunstig effect, maar dat is niet zeker. Economen kunnen u uitleggen dat dit afhangt van de elasticiteit van de vraag, maar dan hebben we het wel over diverse elasticiteiten van diverse onderdelen van de boekenmarkt - niemand weet daar het fijne van. Het kan best zijn dat de afschaffing van de verticale prijsbinding de winst van de uitgevers of van de totale boekhandel iets verkleint, maar veel zal het niet wezen. Sommige insiders denken dat de winst zal toenemen als de prijs door de boekhandelaar wordt bepaald. Met de interne subsidiëring heeft de verticale prijsbinding overigens niets te maken. Het een wordt niet bevorderd door het ander en omgekeerd ook niet. Dat ik toch een voorstander ben van het huidige gedoogbeleid komt omdat het waarschijnlijk goed is voor het instandhouden van een aantal kwaliteitsboekhandels, speciaal op het platteland. Die worden niet beconcurreerd door de lokale supermarkt die een handvol bestsellers op de toonbank legt. En verder vind ik dat de verticale prijsbinding declatoire betekenis heeft - de overheid staat op de bres voor het boek. Het is een merit good, en dan vooral in zijn collectieve vorm. Maar dat laatste blijkt veel meer en duidelijker door de aanwezigheid van de openbare bibliotheken. Hoezeer deze afspraken tussen uitgevers en boekhandelaren de geesten in verwarring kunnen brengen, blijkt uit de vooral voor economen interessante anekdote over Alfred Marshall. Honderd jaar geleden was hij de bekendste econoom ter wereld en zijn boek Principles of Economics het meest bekende handboek. Even na het verschijnen ervan in 1890, werd het Net Book Agreement ingevoerd, dat is wat bij ons het Reglement Handelsverkeer heet. De uitgever, MacMillan, vroeg Marshall of hij het ermee eens was dat de regeling op zijn werk werd toegepast. Hij vond dat goed, en gaf zijn schriftelijke toestemming. Later, toen er een levendige discussie ontstond over de vraag of deze verticale prijsbinding nu goed of slecht was voor de vrije werking der vrije markt, koos hij voor de concurrentie en tegen het Net Book Agreement. Toen zijn briefje aan MacMillan met de oorspronkelijke toestemming boven tafel kwam, schijnt hij, zoals dat heet, in verlegenheid te zijn gebracht. Deze anekdote is te vinden bij P.J. Uitermark, ‘Verticale prijsbinding van boeken; concurrentie en cultuur, een aanzet tot analyse’, die dan ook van een wespennest spreekt. (Zijn artikel verscheen in de bundel De vaste boekenprijs, pro's en contra's, Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven, 1986. Mooie artikelen, maar een foute titel, want de boekenprijs is niet ‘vast’). - Overigens is het Net Book Agreement door de Conservatieve regering per 1 oktober 1995 afgeschaft, wat volgens sommige waarnemers heeft geleid tot een flinke opruiming onder de boekwinkels op het Engelse platteland. Ten vijfde. Boeken zijn vaak goedkoop maar soms zijn ze veel te duur. We stuiten hier op de echt schadelijke kant van het kartel: de monopolies van grote uitgeverijen. In sommige segmenten van de markt zijn enkele grote aanbieders oppermachtig. Nu hebben we het over schoolboeken, wetenschappelijke- en vakliteratuur. Het gaat vooral over tijdschriften. De vraag is inelastisch. De winstmarges zijn hoog. Met name Reed-Elsevier is een woekeraar. Daarbij moeten we bedenken dat de klanten geen particulieren zijn maar overheidsinstellingen: universiteiten en instituutsbibliotheken. Pierre Vinken verrijkt zich ten koste van de Nederlandse belastingbetaler. Hij verdient stokslagen en publieke verachting. In plaats daarvan krijgt hij een ridderorde en een prijs van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Hoe dat kan is een verhaal apart. Maar tegen die woekerprijzen is best iets te doen - daarvoor hebben we tegenwoordig toch de Mededingings Autoriteit?
Over de literaire waarde van een boek heb ik het nog niet gehad. Economen hebben op dit terrein geen speciale competentie. Bescheidenheid is een deugd, maar soms slaat de incompetentie om in een soort aanmatiging. Er zijn economen die beweren dat kunstwerken geen intrinsieke waarde hebben. De meest extreme vertegenwoordiger van deze opvatting is William D. Grampp, bijvoorbeeld in zijn Pricing the Priceless; Art Artists and Economics uit 1989. Het gaat bij hem vooral over schilderijen maar daarvan zegt hij: de prijs is de waarde. In die prijs zit alle relevante informatie die er op dat moment in de maatschappij aanwezig is. Ieder mag er voor zichzelf een andere, subjectieve, waarde op na houden, dat zien we dan wel als het leidt tot koopgedrag. Wie geen koopgedrag vertoont, stelt het goed niet op prijs. (Dit standpunt vinden we ook in de bijdrage aan dit Hollands Maandblad van Paul de Grauwe.) Het is niet zo gemakkelijk het verhaal van Grampp te weerleggen, omdat het een gesloten | |
[pagina 28]
| |
wereldbeeld vertegenwoordigt. Het verhaal erkent geen enkele deskundigheid bij het beoordelen van beeldende kunst. Er bestaat geen rangorde van waarden. Ik heb verschillende keren met Grampp gediscussieerd en had hem één keer klem. Dat ging echter niet over schilderijen maar over boeken. Grampp vindt namelijk sommige boeken, qua inhoud, een stuk beter dan andere. In Pricing the Priceless worden talloze auteurs krachtig aangevallen. Het zijn vooral museumdirecties, de kunsthistorici, de vertegenwoordigers van de schilders en de beeldhouwers, die er van langs krijgen. Grampp ziet hen als pressiegroepen. Hij heeft ook een erge hekel aan socialisten; hun geschriften deugen niet. Blijkbaar kan men boeken dus wel degelijk ordenen langs een meetlat die iets objectiefs heeft, buiten de markt om. Zijn antwoord was toen dat ik het niet had over voorwerpen maar over ideeën. Zijn eigen boek, met de Mona Lisa op het omslag, was gewoon waard wat er in de winkel voor betaald moest worden ($19.95) maar de daarin vertolkte ideeën, die waren - volgens de auteur - wel degelijk vatbaar voor kritiek en voor waardering. Liefst het laatste. Kijk, daar hebben we de economen van de geborneerde school precies waar ik ze wil hebben. Zij denken over het boek alsof het een willekeurig gebruiksvoorwerp is, en die denkwijze heeft, op z'n tijd, ook iets verhelderends. Want die voorwerpen bestaan, ze worden gemaakt en ze worden opgeborgen. Er zitten aan de productie en het opslaan van boeken interessante problemen, waarover nagedacht behoort te worden, en dat kan best zonder dat we al te dierbaar of te cultureel gaan doen over de meesterwerken van de wereldliteratuur. Maar wie vergeet dat boeken dragers zijn van ideeën en dat er daarom objectieve criteria bestaan om het ene boek boven het andere te stellen, mist nu juist het punt waar het in de literatuur om gaat. Honderd jaar eenzaamheid en Mijn strijd kunnen met elkaar worden vergeleken - en wie weet wat er dan tevoorschijn komt (ik heb wel eens horen zeggen dat het boek van de Nobelprijswinnaar een ‘fascistische geest’ ademt).
Ik wil besluiten met een optimistisch geluid, en dat is weer zo'n typische economenopmerking. Bij de boeken doet zich een aangename uitzondering voor op de vrij algemeen geldende regel, dat een hogere kwaliteit alleen kan worden verworven voor een hogere prijs. Wie een auto koopt en twintigduizend gulden extra uitgeeft mag er op vertrouwen dat die auto dat ook waard is (in de zeer hoge regionen geldt dat niet - daar betaalt men voor prestige, net als bij dure horloges). Of andersom: wie op een koopje auto rijdt, heeft een kleiner wagentje. Bij boeken geldt die regel niet. Shakespeare is te koop in goedkope uitgaven; de inhoud is dezelfde als die van luxe edities. Het voorwerp is natuurlijk duurder, en voor bibliofielen geldt de uitzondering niet. Maar voor de gewone boekenminnaar is deze uitzondering op de regel mooi meegenomen. Die heeft eigenlijk niet veel te duchten. Overal is wel wat te halen, overal kan gelezen worden - in de natuur, in huis, in de trein, overdag en 's nachts. Leve de cultuur van het boek, leve de lezers en de schrijvers van Nederland. |
|