- doch onder sommige vaderlandse historici en sociologen enigszins vijandig onthaalde - boek van de jonge Amerikaanse geschiedschrijver James C. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig (1995). Hij betoogde dat er niet zozeer sprake was van een ‘revolutie’ maar van een elite-wisseling (of exacter: ‘verversing’) waarbij de aloude Hollandse mechanismen van accomodatie en consensus zorgden voor een snelle en relatief onproblematische toegang van ‘de generatie van 1968’ tot de top van de maatschappelijke piramide.
Wanneer men denkt aan de enigszins kneuterige Maagdenhuisbezetting (die alleen in retrospectief heroïsch is geworden) of zelfs maar aan de lijst van sprekers tijdens de bijeenkomst ter herdenking van 1968 te Amsterdam beziet, is licht geneigd hem gelijk te geven - maar toch kan een ‘elitewisseling’ niet het hele verhaal zijn.
Wie de samenleving van voor 1968 en van na 1968 bekijkt, ziet niet alleen nieuwe bipsen op het pluche, maar ook een bredere verandering van geesteshouding, van wereldvisie, en een totaal veranderd palet van symbolen en rituelen in de Nederlandse samenleving. Tegelijkertijd is er ook zoveel dat hetzelfde is gebleven. De politieke consequenties van ‘1968’ zijn in feite nonexistent. In Nederland blijkt de paarse politiek nog even regentesk en op achterkamer-consensus gericht als de coalities in de jaren vijftig dat waren. Er is dan wel een zekere verkaveling van macht geweest (misschien minder door inspraakprocedures dan door een woekering van quasiautonome semi-overheids organisaties), maar experimenten met een referendum over burgemeester-kandidaten zijn in het perspectief van de jaren zestig een flodderig schaamlapje voor een natie die zowat als enige in de Gemeenschap niet mag stemmen over zaken als de Europese eenwording en de invoering van de Euro.
Op economisch gebied beleeft de westerse wereld, drie decennia na ‘het mondiale revolutiejaar’ een periode van concentratie en accumulatie van kapitaal die Marx de schellen van de ogen zou doen vallen. Het consumptiepatroon in de westerse wereld - en de rol van de massamedia daarin - zou Herbert Marcuse naar adem doen snakken. Het staat vast dat ons gevoel van vrijheid en persoonlijk welbevinden erg is toegenomen, zeker in Nederland dat steevast uit enquetes opduikt als de gelukkigste natie van Europa.
De verandering sedert de jaren zestig schijnt zo te liggen op het gebied van de persoonlijke moraal en tussenmenselijke verhoudingen. Sociale configuraties zoals het gezin, gezagsdragende instituties, en het onderwijs functioneren in meer of mindere mate anders dan voor de jaren zestig. Maar geheel in tegenstelling tot destijds werd gemeend, is de culturele ‘mondiale revolutie’ volledig samengesmolten met traditionele economische verhoudingen en instituties.
Als er één erfenis van de jaren zestig is, moet het wel zijn dat wij thans geen enkele moeite hebben met de paradox dat we lid van Milieudefensie zijn en drie keer per jaar met de jumbojet naar Kreta gaan, dat we beleggen in aandelen combineren met stemmen op Groen Links, dat we Artsen zonder Grenzen steunen en De Telegraaf lezen, dat we popconcerten combineren met een dubbele hypotheek, dat we verlangen naar de jaren zestig vanuit een hoogleraarspost of redacteurschap bij een liberale krant.
Het is dit samengaan van opvattingen uit de ‘jaren zestig’ met gedrag uit een oppositioneel waardensysteem, die de maatschappelijke werkelijkheid van thans lijkt te kenmerken - zo aardig belichaamd in het paarse kabinet. En deze fusie van tgencultuur en traditie dient evenzeer verklaard in een historisch betoog over ‘1968’ dat aanspraak wil maken op houdbaarheid.
In zekere zin is het grappig dat het grootste en meest basale probleem is hoe weinig we eigenlijk nog maar weten van de ‘de jaren zestig’, ondanks de talloze boeken, artikelen, doctoraalscripties en documentaires. In de eerste plaats is het geen sinecure te bepalen wanneer ‘de jaren zestig’ zich afspeelden. In 1968 werd al in het Amsterdamse universiteitsblad Folia geklaagd dat de jaren zestig voorbij waren - anderen menen dat ze pas tot een hoogtepunt (of dieptepunt) kwamen met het Kabinet Den Uyl dat in 1972 aantrad, en eindigden met de oliecrisis van 1973.
Het is zoals de politicoloog Mark Lilia van het Institute for Advanced Study in Princeton het nog niet zo lang geleden in The New York Review of Books verwoordde: we onderkennen wel dat ex iets gebeurde in die periode, maar we weten bij lange na niet precies wat er toen gebeurde en wanneer het eigenlijk gebeurde.
Het is teleurstellend - maar niet verrassend - dat de beantwoording van deze vragen in Nederland nog niet echt van de grond is gekomen. Daarover meer in het volgende nummer van Hollands Maandblad. - (Wordt vervolgd)