| |
| |
| |
De koffer
door Aat Ceelen
Hoe komt het toch, vragen de mensen, dat jij, ja jij, we bedoelen jou, die daar zo rustig aan tafel zit, ellebogen op tafel, je hoofd rust in je hand, dat ben jij toch... Nu weet ik dat de mensen het over mij hebben, zo zit ik inderdaad het grootste gedeelte van mijn leven al, aan tafel en met mijn hoofd in mijn handen, en wat mij betreft sterf ik ook zo. We hebben het tegen jou, luister je wel? zeggen de mensen. Ik luister, zeg ik, en draai hun mijn oor toe als bewijs van goede wil. En hier blijkt het mooie van de keuze voor een levenshouding, gepaard aan het bezit van de fysieke mogelijkheden deze houding elegant en zonder enige inspanning na te leven: het oor dat ik hen toeneig is stokdoof, dus dat is lekker lullen zo, tetter maar raak, mensen; glimlachend trek ik mijn bek in de luisterhouding en knik en brom en ach en ja en zozo.
Maar nu is er toch iets mis gegaan, ik ben bepaald uit vorm, ik heb verkeerd geknikt of geschud, want zelfs door mijn doofheid heen hoor ik de mensen schreeuwen: HOE KOMT HET TOCH DAT JIJ, JA JIJ, ALTIJD ZO RUSTIG BLIJFT, ZO KALM, DAT HET JE VOLSTREKT ONVERSCHILLIG LAAT WAT WIJ OVER JE DENKEN, JIJ NIETS LIJKT TE HATEN OF LIEF TE HEBBEN, JE ALTIJD ZO GELIJKMATIG BENT, ZO... ZO... ZO... Saai? zeg ik. JA! schreeuwen ze; ze zijn echt een beetje kwaad, de mensen. Nou kalm maar, zeg ik, bedaar een beetje, nergens voor nodig zo'n heisa te maken, godverdomme nog an toe zeg, mag een mens soms geen geheimen hebben, waarom moet iedereen alles van elkaar weten, hoe komt dit, hoe zat dat, waar komt dit van, waar komt dat van, alles vragen ze je maar vandaag aan de dag, het is godverdomme net alsof je een grote klauw ongevet je hol binnen krijgt, die klauw graait wat rond, vindt houvast en trekt je zo binnenstebuiten, zodat alle draden en stiksels van je ziel open en bloot voor iedereen te kijk liggen; eer verkies ik de kieteldood dan dat ik jullie ga zeggen hoe het komt dat ik zo rustig ben en kalm en saai en zo onverschillig, terwijl ik eigenlijk zenuwpatiënt ben en verklaard krankzinnig, overloop van haat en liefde, een ziekelijke melancholie koester, en bevattelijk ben voor de meest abjecte en obscure filosofieën en ideeën; nooit geef ik dat geheim prijs, nooit zal ik vertellen hoe op een late middag, in november van het jaar 197*...
Op een late middag in november van het jaar 197* - de regen vlaagde tegen het raam, ik ijsbeerde mijn woning op en neer ten prooi aan neerslachtigheid, ik sprak in mijzelf, maakte vreemde sprongetjes, gaf merkwaardige geluiden af - werd er bij mij aangebeld. De ding-dong klonk luid en lang, de mens beneden wilde snel opengedaan worden. Is er brand? mompelde ik gemelijk in mijzelf, niet van zins de onbekende bezoeker meteen maar te ontvangen. Wie zou mij willen bezoeken? Niet iemand die ik kende in elk geval, om de eenvoudige reden dat ik niemand kende en als ik al iemand kende wilde ik die niet meer kennen. Ik had geen familie meer sinds de dood van mijn ouders, mijn enige nog levende oom zat in een gekkengesticht en de geliefde... wel, nou, ach, godverdomme.
Ik keek uit het raam naar beneden, zonder veel hoop de onbekende beller te zien te krijgen: ik had een portiekwoning, de bezoeker bevond zich in de beschutte gevelinham, en gelijk had deze. Er was niemand te zien op het plein voor mijn woning, de wind en de regen had een ieder van de straat geveegd, alleen mijn bezoeker had het gewaagd zich door dit weer naar mij te spoeden. Ik begon over de bezoeker en het doel van het bezoek na te denken. Over het doel van dit bezoek kon ik mij
| |
| |
geen gedachte vormen, maar over de bezoeker zelf kwam mij nu het volgende in de geest: hij of zij was vast niet goed bij het hoofd, want wie ging er nu op pad, met dit weer? Ik mocht dan zelf zo gek als een kanarie zijn, dat wilde nog niet zeggen dat ik daardoor de waanzin van mijn medemensen niet kon onderkennen. Ik wachtte gespannen op de tweede bel die zeker komen zou. Iemand die ergens aanbelt doet dat altijd twee keer, de eerste bel kon de bezochte immers best niet gehoord hebben, omdat hij even was ingedommeld of misschien zelfs voorgoed was ingeslapen, in welk geval ook de tweede bel van de bezoeker vergeefs zou blijken daar de bewoner inmiddels al veel hoger bezoek had gekregen en op teken van een veel luider en machtiger bel de aftocht had geblazen en nooit meer open zou doen en alleen nog maar kon hopen dat hem opengedaan zou worden en hij het hemels rijk waar alles van goud en genade was zou mogen betreden... Ding-dong! Zie je wel, daar was het al, even dringend als de eerste; de bezoeker wilde wel degelijk weten hoe 't zat en of er nog iets van kwam. Ik wist zelf niet precies of er nog iets van kwam. Ik kon natuurlijk opendoen, maar ik kon ook niet opendoen. Op zich een eenvoudige keus, ware het niet dat er nog een derde mogelijkheid was die de hele zaak compliceerde: ik kon me namelijk ook gewoon verhangen. Ik besloot ook hierover na te denken, zoiets kon geen kwaad, de bezoeker zou heus wel wachten als hij per se naar binnen wilde, en ten derden male bellen, en zo niet, dan ook goed, nee, des te beter: opgetieft ermee, met die aanbellers, het was toch altijd lelijk en dom volk dat het beste doodgeknuppeld zou kunnen worden, alles zonder politieke bijbedoelingen, maar gewoon voor mijn eigen gemoedsrust - aan de deur wordt niet gekocht. Ik bedacht dat de derde keuze - die van het ophangen - de zaak toch minder compliceerde dan ik aangenomen had. Wanneer ik mij op zou hangen, zou ik niet open kunnen doen, dus dat was één: niet
opendoen en ophangen, het één lag in het andere besloten. Dus dan werd het: opendoen; óf me verhangen en daarmede niet opendoen, dus twee, in plaats van drie keuzes. Zo gek was ik eigenlijk nog niet, ik begon echt m'n verstand terug te krijgen. Maar nu begon zich toch weer een derde mogelijkheid aan te dienen. Ik kon namelijk ook eerst opendoen en me dan alsnog verhangen, de bezoeker daarmee lelijk op de koffie laten komen. Tijd zat, de bezoeker moest twee trappen naar boven, touw had ik al, een haak was zo gevonden en een stoel behoort tot elk interieur. Maar wacht even, dit was toch geen derde keuze, het verhangen zat immers vast aan het opendoen, dus het bleef twee: verhangen en niet opendoen; of opendoen én verhangen; alles was veel eenvoudiger dan het leek... Ding-dong! Daar klonk de bel weer. De bezoeker was vooreerst nog niet weg, zo bleek hieruit. Wie voor de derde maal aanbelt gaat ervan uit dat er leven in het huis is maar dat dat leven om wat voor reden dan ook het verdomt de deur te openen. Zo had ik zelf ook wel eens voor een deur gestaan; een deur waarachter ik de geliefde vermoedde, nee, zeker wist dat zij daarachter... tja... ik klopte en belde, prevelde, sprak, schold, bonkte, stak mijn tong in het sleutelgat, lag op mijn buik door de tochtkier te blaten, sloeg mijn nagels in de verf, probeerde - o! imbeciel! - met mijn eigen sleutel het slot te openen, sprak het slot toe: o lief slotje, toe dan, klik dan open, vooruit maar, ontvang mijn ijzeren baardje in je stroevig holletje, met je geheimzinnige lipjes en knopjes, ik zal een beetje in je kwijlen, laat mijn spuug als olie zijn, als kruipolie, zie, ik kruip voor je, toe dan, liefje, hoor ik je kreunen, hoor ik je kreunen voor een ander, o god, ik draai, ik stoot, dom en hard, je geeft niks toe, de sleutel verbuigt tegen je harde wanden, je ijzeren platen; ik sprak mijn eigen sleutel toe: toon je wat meer buigzaam, zoek de holtes, ram niet zo dom, jezus christus; dan
sprak ik mijn eigen hand toe: hand! met gevoel; dan sprak ik mijn eigen hersens toe: kalm aan, knakker, rustig nou, heb begrip; dan sprak ik mijn eigen stem toe: niet zo luid en schril, zachtjes praten, fluisteren, liefje, ik ben het, je kent me toch nog wel, van vorige gelegenheden - maar niks, de geliefde hield zich stom en dood, terwijl zij wel degelijk natuurlijk, met een ander... ik hoorde het toch... hartelampje! riep ik, hartelampje!
| |
| |
Dit alles was nog niet zo lang geleden gebeurd, en al kwam krankzinnigheid veel in mijn familie voor, zo'n gebeurtenis zou toch iedereen krankzinnig maken of niet soms?
Grasaap! Hé, grasaap! hoorde ik nu plotseling iemand van buiten roepen. Ik schrok op uit mijn gepeins. Ik liep naar het raam en gluurde door een kier van het gordijn. Aan de overkant van de straat, in het licht van een lantaren stond een lange gestalte in een lichte, doornatte regenjas, op grote schoenen en met een vilten hoedje achter op het hoofd, opkijkend naar mijn raam met boze kraaloogjes en een eigenwijze steekneus, de handen strijdbaar in de zij geplant.
Grasaap! riep hij nogmaals, hé grasaap!
Godallemachtig, mompelde ik, krijg nou wat..., oom...
Een mens wordt geboren, leeft een tijdje, en gaat dood. Ja, maar daarmee ben je er niet, volgens oom. Alles moet bevraagd, besnuffeld en binnenstebuiten gekeerd worden. Of wil je soms altijd een grasaap blijven, zegt hij tegen mij, groen als gras en dom als een aap? Ik schud mijn kinderhoofd, nee ik wil geen grasaap blijven. Ha! nou dan. Je wilt toch niet altijd dom en onwetend over de aarde bavianen, als een willoos werktuig in de handen van de grote, vuile oplichtersbendes. Neen! Prik in de aarde, grasaap, hak in de rots, blaas in de lucht, peil in de zee. Zoek naar de waarheid, zie wat je vindt. Waar houdt de waarheid zich verborgen? In de baard van de profeet? Zit ze verstopt in het kleinste visje? Of juist in de maag van de walvis? Of hangt de waarheid met drie spijkers aan het kruis? Ligt ze soms achter de horizon? Of gewoon achter een deur? En wat zit er achter die deur? Nog een deur? Dan ook deze doorgegaan. Weer een deur? Open dan ook deze. Wat zie je? Verdorie, nog een deur! Erdoorheen, grasaap. Kijk 's aan, weer een deur. Open ermee. Wat hebben we hier? Och, nog 'n deur. Open u, naar het licht, naar de waarheid. En? Weer een deur! Wel godsgloeiende, proberen ze je soms gek te maken? Het is een deur met een raampje. Wat zie je door het raampje. Een deur. Wel godsgloeiende..., en nog op slot ook, en geen beweging, potdicht, geen raampje of kier... Geef niet op, grasaap, laat de dood je niet weerhouden, achter de dood is vast nog een deur en wie die is doorgegaan, die weet het, dus fluister, fluister zacht: bent u daar, geest, bent u aanwezig... bent u thuis... geest... onstoffelijke...
Oom was de broer van mijn moeder. Hij was ooit meubelmaker en kwam geregeld bij ons thuis op bezoek, steeds in gezelschap van weer een andere vrouw. Al deze ‘tantes’ verkreeg hij via advertenties in de krant; annonces die hijzelf plaatste en altijd dezelfde korte, heldere formulering hadden: ‘vakman zoekt vrouw’. Zo'n tante ging gemiddeld twee á drie bezoeken mee, dan verdween zij, om nooit meer op te duiken. Hijzelf refereerde daarna nooit meer aan de vrouw, noch gaf hij enige verklaring van haar verdwijning. Als mijn ouders ernaar vroegen hield hij zich doof of wendde voor niet te begrijpen over wie het ging. Bovendien was het moeilijk ernaar te vragen omdat hij bij elk volgend bezoek weer een verse tante meebracht in wier bijzijn men het er moeilijk over kon hebben.
De meubelen die hij maakte waren van een grote soliditeit. Voor ons had hij eens een bijzettafeltje gemaakt van donker zwaar hout en verstevigd met grote hoekijzers. Het kleinmeubel was zo zwaar dat van bijzetten geen sprake kon zijn: waar het stond, stond het voorgoed.
Oom was van oorsprong gelovig, maar was van de weg afgeraakt omdat hij erachter gekomen was dat de kerk ‘één grote vuile oplichtersbende’ was. Daarna was hij, zoals mijn moeder zei, ‘een zoeker’ geworden. (Volgens mijn vader was hij gewoon krankzinnig, ‘zoals dat in jouw familie voorkomt’, voegde hij daar nog aan toe, na welke opmerking de sfeer in huis geruime tijd verziekt was.)
De waarheid leren ze je niet op school, grasaap, sprak oom bij elk bezoek met een priemende vinger tot mij.
| |
| |
De zoektocht van mijn oom naar de waarheid leidde hem langs een eindeloze reeks van stelsels en leren, georganiseerd in even zo vele verbonden en sekten die, hoe verschillend zij onderling ook waren in doelen en opvattingen, met elkaar gemeen hadden dat zij voornamelijk bevolkt werden door volslagen van de rails geraakte gekken en dwazen. Bij geen van deze groeperingen hield hij het lang uit. Hij speurde naar de zin van leven, dood en wereld door voortdurend in- en uit te treden bij steeds weer andere genootschappen die almaar obscurantistischer werden en uiteindelijk natuurlijk allemaal nog veel grotere en nog veel vuilere oplichters bleken volgens oom.
Bij een volgend bezoek was hij in gezelschap van een dikke dame van adelijke afkomst. Ook deze vrouw had hij opgedaan via een advertentie, waarvan de formulering deze keer niet uit het korte ‘vakman zoekt vrouw’ had bestaan, maar opgesteld was als de oproep: ‘vakman zoekt vrouw om in gezamenlijkheid de enkelheden van geest en materie te ontsluiten zonder kapitaal onnodig te reflecteren’. Samen met deze niet onbemiddelde, maar geestelijk volkomen door de war liggende vrouw stichtte hij zelf een genootschap dat tot doel had te komen tot de ontsluiering van het Wereldraadsel, de onbekende zin van de wereld als geheel. De methode tot doorgronding van dit grote geheim was zo mogelijk nog duisterder dan het raadsel zelf. Ze bestond hieruit dat willekeurig uit oude boeken gescheurde pagina's besmeurd werden met dierlijke vetten, waarna de pagina's ter droging in de opkomende zon werden gehangen; van de woorden die bij maanlicht nog leesbaar waren werden zinnen gesmeed die licht moesten werpen op de ons omringende duisternis; dit alles in vreemde exotische oorden als een vallei in Sri Lanka, of een berg in Spanje, waarop tot drie keer toe ook nog het einde der tijden tevergeefs werd afgewacht. Het mesjoggene groepje werd door mijn nieuwe tante gefinancierd, net zo lang tot het geld op was en het wereldraadsel nog even duister als voorheen. Ook zij verdween weer van het toneel en oom werd nog jaren achtervolgd door advocaten van haar familie in verband met geldkwesties - ‘net alsof ik een of andere vuile oplichter ben’.
Uiteindelijk belandde hij bij het spiritisme, waarvan hij hoog opgaf; bij séances had hij gesproken met vele onstoffelijken en tafels hadden bewogen. (Mijn vader zei later dat dat dan wel zeker niet een van zijn eigen tafels geweest kon zijn, want die waren volgens hem noch door stoffelijken, noch door onstoffelijken van de vloer te krijgen.) De gesprekken die hij voerde met hen die niet meer van deze aarde waren maar toch luid en duidelijk doorkwamen - ‘net alsof ze naast je zitten’ - deden hem geen goed. Hij moest opgenomen in een inrichting. In het begin bezochten wij hem daar nog wel eens en troffen hem altijd zwijgend aan, terwijl hij naar een transistorradio luisterde die hij zorgvuldig tussen twee zenders had afgesteld, zodat gepiep en geruis en zo nu en dan een stem die brabbelde in een vreemde taal het enige was dat er te horen viel. Na de dood van mijn ouders, die kort na elkaar overleden, ging ik er nog enkele keren heen, dan steeds minder en ten slotte helemaal niet meer. De laatste keer was elf jaar geleden.
Grasaap, grasaap, laat me erin! riep oom, die me nu voor het raam in de gaten gekregen had, doe open, ik ben hier met een missie, snel, doe open!
Ach, Heer, sta me bij, mompelde ik. Ik trok de deur open en oom kwam de trappen op, een koffer met zich meezeulend. Ik vroeg me af hoe oud hij nu eigenlijk was, zestig of daaromtrent. Oom stapte binnen, overal waar hij ging een plasje water achterlatend. Hij rook een beetje naar een oud dweiltje.
Hij vertelde dat hij helemaal uit de inrichting was komen lopen om mij te bezoeken met een belangrijke missie.
Trek eerst die natte kleren maar eens uit, oom, zei ik. Jas, overhemd en broek lagen vlot op de grond voor de kachel, waar ze onmiddellijk begonnen te stomen en de kamer met een vreemde meur volwalmden.
| |
| |
Uit de mist doemde oom weer op, nakend op zijn grote, hoge schoenen na, waaruit hij als een lange bleke komkommer opstak en waarop ik nu ook plotseling het hoedje weer opmerkte dat, eveneens walmend, op zijn kraalogige en steekneuzige koppetje stond.
Wilt u uw schoenen niet uitdoen, oom, vroeg ik.
Beter van niet, grasaap, zei hij, daar zijn bepaalde risico's aan verbonden.
En uw hoed?
Die houdt m'n hersens bij elkaar.
Ik leende hem mijn kamerjas, die hem tot halverwege de stakerige dijen bedekte.
U ziet er inderdaad uit als een man met een missie, oom, sprak ik.
Dat ben ik zeker, zei hij, en... eh... hebbie misschien een bak zuipen voor me?
Ik wist wat hij bedoelde. Oom had zijn hele leven niets anders gedronken dan koffie; nooit alcohol, of thee of water, alleen maar koffie, in ontstellende hoeveelheden.
Ik zette een flinke pot en schonk een mok voor hem vol. Hij legde z'n beide han- | |
| |
den om de kop en slurpte de koffie naar binnen, bij elke uitademing weldadig kreunend.
'n Goed bak zuipen, mompelde hij goedkeurend.
Ik vroeg hem hoe het in de inrichting was.
Je krijgt er goeie soep, was zijn repliek, en zonder overgang voegde hij eraan toe: ik heb het wereldraadsel opgelost.
Ah ja, zei ik.
Ja, zei hij.
Ik knikte. Er viel een stilte.
Wil je 't weten? vroeg hij.
Wat? zei ik.
Nou, de oplossing van het wereldraadsel.
Ja, waarom niet, zei ik.
Denk je dat je 't aankan?
Hoezo, is het schokkend? vroeg ik.
Nogal, zei hij ernstig.
Misschien is het dan beter, zei ik, om er nog even mee te wachten, bijvoorbeeld tot ik deze fles hier op heb. In één greep had ik de cognacfles die altijd onder mijn stoel klaarstond te pakken en begon flink, maar toch rustig en gestaag zoals het hoorde, in te nemen.
Krijgt u nog medicijnen? vroeg ik.
Elke dag vier pillen, zei hij, al zestien jaar, en nooit heb ik ze ingenomen, ik heb ze allemaal verstopt. Ze hebben er niks van gemerkt. Zie je, grasaap, ik heb net gedaan of ze hielpen en me rustig gehouden, grappig wat?, terwijl ik natuurlijk zo gek bleef als ik m'n hele leven al geweest ben, want hoe had ik anders het raadsel op moeten lossen, dat ken je echt niet als je verstand op orde is, daarmee open je echt geen deuren.
Daar was u toch allang mee bezig, met dat wereldraadsel, zei ik.
Zeker, maar dat gaat zo maar niet een twee drie. In je kop zitten deuren, zie je, ontelbare deuren en al die deuren zitten op slot, of klemmen, of gaan juist naar binnen open terwijl jij denkt dat ze naar buiten opengaan, of het zijn deuren die noch naar binnen noch naar buiten opengaan maar juist opzij, dan zijn het schuifdeuren... wacht, ik zal je iets laten zien.
Hij pakte zijn koffer van de vloer en zette deze op tafel. Het was een oude koffer. Hij liet de sluitingen openklikken en tilde het deksel op.
Kijk, zei hij.
Ik schouwde in de koffer. Ik verwachtte enige uitleg omdat de inhoud van de koffer niet meteen te duiden viel en zeker geen licht op het wereldraadsel wierp; de koffer bevatte niets mysterieus, geen geprepareerd kinderhoofdje, of bokkenstaart, geen voorspellende kiezels of tovertouwtjes, geen wichelroedes, geen lijkwade of splinter uit het Kruis, geen graal of zwaard, geen geheime behangrollen, geen flesjes urine van bos- en heidevrouwtjes, geen reethaar van een profeet, geen bevergeil, noch warme drollen, as, gelukskoekies of wat dan ook waarmee je het raadsel te lijf zou kunnen gaan. Toch moest ik blijkbaar de inhoud ervan maar begrijpen want oom leek geenszins van plan enige duiding van de getoonde bagage te verschaffen. De koffer lag vol onderdelen van apparaten en mechanieken: radertjes, veren, assen, ringen, cilinders, bussen, nippels en kranen, die allemaal ergens inhoorden, of ergens deel van uitmaakten, of van vitaal belang waren, of verschillende delen van een geheel verbonden, of iets belangrijks afsloten of met meerdere van dezelfde soort een geheel vormden, maar allen zo de weg waren kwijtgeraakt dat het door niemand meer uit te maken was wáár zij in zouden kunnen horen, of wáár zij deel vanuit zouden kunnen maken, of van wélk vitaal belang zij zouden kunnen zijn, of wélke verschillende delen van één geheel zij zouden kunnen verbinden, of wélk geheel zij met
| |
| |
hun gelijksoortige vriendjes zouden kunnen vormen - een collectivum absurdum van hopeloos verdwaalde onderdelen.
Alles gevonden zonder te zoeken, sprak oom, gewoon op straat, dan lul je toch niet meer.
Nee, zei ik.
Ik laat het je na, zei hij, een hand op mijn schouder leggend.
Ik schrok.
U bent toch nog niet dood, zei ik.
Zo goed als, zei oom.
Is er nog een tante in uw leven? vroeg ik.
Ik heb kennis noch anschluss, zei hij.
Hoeveel tantes zijn er in uw leven geweest?
Ach, wel duizend.
Was er niet één die...
Eén, één... ach wat, één... dat was dan gewoon duizend-en-één, snap je?
Hij zat stil op de bank en glimlachte triest. We zwegen.
En jij, grasaap, heb jij... vroeg hij na een tijdje.
Ik, nee, ik eh... had er één, en nu niet meer.
Dan kunnen er dus nog duizend volgen, zei hij.
De gedachte aan die duizend tegenover die één maakte me plotseling onbeschrijflijk treurig. Snel nam ik nog een paar flinke slokken.
Dat wereldraadsel... begon ik, wat heeft die koffer daarmee van doen?
Die koffer? vroeg oom, wat lul je nou, die koffer heb niks met het raadsel te maken.
O, zei ik.
Die oplossing zit in mijn kop, zei hij, het is heel eenvoudig en heel verschrikkelijk, wil je 't horen?
Ja, toe maar, zei ik.
Kijk, het zit zo. Het draait allemaal om...
Zes weken later was-ie dood. Kanker. Het zat door heel z'n lijf. Hij trok krom en ging als een hoepel de kist in. Toen ik terugkeerde van de begrafenis, haalde ik thuis de koffer tevoorschijn die hij bij zijn bezoek voor mij had achtergelaten. Ik zette 'm op tafel, opende het deksel, en keek naar de nutteloze verzameling die oom als erfenis voor mij bestemd had. Ik graaide wat in de voorwerpen, pakte wat op, bekeek het zonder tot enige gedachte over wat dan ook te komen.
Ik legde alles weer terug, en net toen ik de koffer weer wilde sluiten, viel mij iets vreemds op. Ik zag plotseling dat de hoogte van de inhoud van de koffer niet overeenstemde met het formaat van de buitenkant. Snel begon ik de voorwerpen uit de koffer te halen totdat deze helemaal leeg was. Ik nam de koffer op en schudde deze. Er klonk gerommel, er zat wel degelijk nog iets in verborgen, het klonk alsof er korrels of balletjes onder de zichtbare bodem zaten. Ik haalde een mes uit de keuken en wrikte aan de randen ervan. Na een tijdje lieten deze los en tilde ik de eerste bodem op. Vol verbazing keek ik naar wat er tevoorschijn was gekomen. Op de onderste bodem van de koffer lag een ontstellende hoeveelheid pillen, wel duizenden. Godallemachtig, mompelde ik, godallemachtig, al die pillen, van al die jaren in de inrichting... Wat waren het eigenlijk voor pillen, dacht ik, antidepressiva? Zo ja, dan kon het geen kwaad er zelf een paar van te nemen, bedacht ik, wat maakt het uit, 't is zonde om het allemaal maar weg te gooien, ik heb tenslotte ook m'n ziekenfonds betaald... Voor ik het wist had ik er een paar in mijn mond gestoken en doorgeslikt.
Niet lang daarna moest ik even gaan liggen, ik werd in eerste instantie wat akelig. Maar ik lag nog niet op de bank, of ik voelde een zeker welbehagen door mijn lijf stromen, een weldadige kalmte, ja, ik begon me echt prettig te voelen.
| |
| |
Hopla! riep ik zomaar in het niks.
Ik begreep een schat geërfd te hebben.
Sindsdien, nu al bijna twintig jaar, neem ik zodra neerslachtigheid mij overvalt, of in tijden van turbulentie omtrent liefde en haat, of bij slecht weer of wanneer mensen mij belagen met gelul, of bij onverwachte tegenslag en opkomende pestzenuwen, een pilletje uit de koffer van mijn oom, en kijk volstrekt kalm en onverschillig de wereld in. Zodoende heb ik mij nooit onder behandeling hoeven stellen van een arts, terwijl ik wel degelijk niet helemaal lekker ben en, zoals gezegd, overloop van liefde en haat en ziekelijke melancholie en bevattelijk ben voor de meest obscure en abjecte filosofieën en wereldbeelden en...
...precies met dat wereldraadsel?
Hè wat, zei u iets?
Ja, hoe zat het nou precies met dat wereldraadsel?
Oja, dat, ja dat kan ik niet vertellen.
Waarom niet?
Dat zeg ik niet.
Ach, ons kun je het toch wel vertellen.
Nee, onmogelijk, het is... het is... te verschrikkelijk, mijn oom had het opgelost, ja, zeker, maar... het is te erg... te...
Zeg het ons dan, we willen het weten.
Nee, nee, echt niet...
Echt niet...?
Neehee, ik zeg toch nee, godverdomme, zoek het zelf lekker uit, met dat gelul, ik neem lekker een pil, genoeg, genoeg!
|
|