| |
| |
| |
Kun je vrienden zijn met journalisten?
door Jan Pen
Het gebeurt telkens opnieuw. Er zit een vast patroon in. En toch zijn de betrokkenen iedere keer onaangenaam verrast: hoe kon die situatie nu toch ontstaan? En dan gaat het niet over het plotseling opduiken van autowrakken op de weg, want daar kan onverhoeds opkomende mist als zondebok fungeren, maar om slachtoffers in het sociale verkeer. Iemand praat met een journalist, die publiceert iets over dat gesprek, de geïnterviewde schrikt zich wezenloos, er komt bonje van en dan volgt een reeks van diverse kleine of grotere gebeurtenissen. Politici raken in verlegenheid, voetballers vallen in vechtende stammen uiteen en mogen niet meer met krantenmensen praten, de burgemeester krijgt het stadhuis tegen zich (dit gebeurde Bram Peper in 1984 nadat hij met zijn toenmalige vrouw Gusta een goed gesprek had gehad met Ischa Meijer), een Olympisch bestuurder telefoneert vanuit Japan met een journalist die hij zijn vriend waant en ziet zijn hele sociale wereld in elkaar storten, iemand krijgt de rijksrecherche op bezoek.
Dit laatste is mij overkomen en hoewel het haast een halve eeuw geleden is, weet ik me de details nog goed te herinneren. Ik zat als ambtenaar op Economische Zaken en een verslaggever van Het Vrije Volk wilde van minister Zijlstra weten hoe het zat met Keynes - had diens theorie nou eigenlijk invloed op het beleid? De minister had geen tijd en het hoofd van de Persdienst had geen pretenties op theoretisch gebied; hij stuurde Idenburg, want zo heette de verslaggever, door naar mij. We hadden een aangename conversatie over de nieuwe theorie van de werkgelegenheid, maar daar tussendoor vroeg Idenburg terloops of Keynes het niet een mooi ding zou hebben gevonden dat we aanstonds een Rijksbegroting zouden krijgen boven de vijf miljard gulden. Een record. Het speelde in augustus en dat cijfer was diep geheim. Ik vroeg maar eens hoe hij aan die informatie kwam maar het was al te laat. Ik had zijn suggestie niet tegengesproken. Hij was al bij een paar andere ambtenaren geweest, had wat gegevens bij elkaar gesprokkeld, enig giswerk gedaan en gegokt dat de rijksuitgaven boven de vijf miljard uit zouden komen. Mijn gelaatsuitdrukking bevestigde wat hij vermoedde.
Het Vrije Volk publiceerde voordat de derde dinsdag was aangebroken het grote geheim, er ontstond een klein relletje en de Rijksrecherche ging op zoek naar het lek. Ze kwamen ook bij mij en de vraag was al gauw wat Idenburg wist voor hij over Keynes ging praten. Mijn tegenvraag aan de heren was wat ik had moeten zeggen toen mij die vijf miljard werden toegeworpen: ‘foei wat hoor ik daar?’, of ‘hoe komt U aan deze gegevens?’ Zij lieten dat in het midden. De man van de Persdienst zei dat hij bij zulke gelegenheden uit het raam keek en over het weer begon. Mij is toen niets ten laste gelegd. Wel zijn twee ambtenaren bij het ministerie van Oorlog en Marine (want daar zat de sterke toeneming van de uitgaven) berispt - ze hadden hun mond voorbijgepraat. Maar de techniek van Idenburg was meer bluf dan feitelijk onderzoek. Hij werd uitgesloten van alle officiële overleg. Hij had als nieuwsjager zijn eigen afwegingen gemaakt. Ik weet eigenlijk niet hoe zijn hoofdredactie heeft gereageerd.
Het voorval illustreert dat financiële geheimen destijds nog au serieux werden genomen. Tegenwoordig circuleren de begrotingscijfers al lang te voren en er wordt nooit drukte over gemaakt. Gevoelige informatie is nu van heel andere aard. Lekken ontstaan niet uit argeloosheid maar met een doel. Ik geloof niet dat ik hem iets kwalijk heb genomen. Hij had zijn afweging natuurlijk ook anders kunnen maken, dat wel.
In dezelfde tijd had ik ook de andere kant van de medaille gezien. Journalisten publiceren niet alles wat ze weten. Wij hadden toen vrienden die vlak bij ons woonden, in de Haagse Vogelbuurt, Israël en Mary Shenker. Hij werkte voor de New York Times en maakte mooie interviews, vooral met kunstenaars. Zo sprak hij uitvoerig met Marc
| |
| |
Chagall. Die vertelde openhartig over zijn relatie met zijn tweede vrouw, waarmee hij te weinig over zijn Russische verleden kon praten. Het waren geen schokkende bekentenissen en ze zouden de waarde van het artikel hebben verhoogd, maar Shenk, zoals hij werd genoemd, vond dat hij deze informatie niet hoorde te gebruiken. Het zou misbruik van vertrouwen zijn geweest.
Anders dan nu was het in die tijd niet ongebruikelijk dat de pers overeenkwam dingen uit de publiciteit te houden - de affaire Greet Hofman is een bekend voorbeeld - en dat wordt tegenwoordig beschouwd als een teken van een gesloten maatschappij waarin autoriteiten bepalen wat we wel en niet mogen weten, maar juist in dat geval van ongenoegen binnen de Koninklijke familie zou men de terughoudendheid ook kunnen uitleggen als een teken van respect. Het ging hier tenslotte om ouders die niet alleen een gehandicapt kind hadden maar ook nog een pijnlijk meningsverschil over de behandeling van dat kind.
We zijn intussen in het andere uiterste terechtgekomen. We hebben nu het geval van noc-bestuurder Huibregtsen, de man die dacht dat hij een vriend had waarbij hij zijn hart kon uitstorten toen hij gepasseerd werd voor een baantje in het Internationaal Olympisch Comité. Er zitten aan deze kwestie natuurlijk een boel kanten - heeft hij de kroonprins, die wel lid mocht worden, werkelijk een judas genoemd of niet? - maar mij gaat het alleen om de vraag of je vrienden kunt zijn met een journalist. Je moet in ieder geval beginnen met het besef dat zo iemand best een tegengesteld belang aan het jouwe kan hebben. Het hangt dan af van diens normen en waarden wat er gebeurt.
Deze kwestie leeft voor mij omdat ik zelf ook wel eens iets in een krant schrijf of in een maandblad en daarbij gebruik maak van kennis die verkregen is uit persoonlijke gesprekken - zeg maar roddel - of door waarneming in de huiselijke kring. Dezer dagen liet ik een stukje uit Het Parool lezen aan een echtpaar. Hij kwam erin voor, niet met zijn naam maar met zijn beroep, en de strekking was dat hij - vrij beroep, huiseigenaar - zich geen zorgen hoefde te maken over de Euro. We hadden daar eerder over gepraat en hij vroeg toen: schrijf het eens op, want ik begrijp het zo gauw niet. Onschuldiger kan het dus niet, en hij vond het ook prima, maar zijn vrouw, die als eerste naar het knipsel keek, sloeg haar hand voor haar mond en keek buitengewoon verschrikt. Ik schend met deze nieuwe indiscretie het kleinste van alle geheimen, maar toch.
Op deze weg doorgaande kom ik in de positie van W.F. Hermans, die hier in Haren werd gemeden omdat men bang was in zijn romans terecht te komen. Kun je vrienden zijn met een romanschrijver?
Nu heb ik bij het schrijven de zaak aardig in de hand, de schrijfmachine loopt niet met mij weg, overlezen en schrappen hoort tot de mogelijkheden en er zijn vrienden en magen die kritisch meelezen voor de boel op de post gaat. Gevaarlijker is de situatie als ik opgebeld word met de vraag wat ik vind van, bijvoorbeeld, de positie van columnisten. Het gevaar bestaat dat ik over dat interessante onderwerp eens flink ga uitpakken. Ik heb opinies maar houd die liever voor me. Als ik ze zou opschrijven zou dat genuanceerd gebeuren, met mijn eigen voorbehouden - voor de telefoon lukt dat niet. Geen verslaggever slaagt erin, alle nuances weer te geven en bovendien gaat ironie voor de telefoon verloren. Ik wil dat dus niet - en doe het toch. Het komt soms door de stem van de interviewer - anonieme stemmen hebben een magische uitwerking, vandaar het succes van de sekstelefoon.
Maar dat is toch een vergezochte verklaring voor wat mij onlangs overkwam. Ik werd gebeld door iemand van HP/De Tijd, die ik niet kende maar die wou weten of ik soortgelijke ervaringen had als Piet Vroon, die zeer onder zijn populariteit zou hebben geleden. Beweerd werd dat jaloezie van anderen en onmin met universitaire bestuurders tot zijn dood zouden hebben geleid. Nu, dat leek mij een verhaal van niks. Vroon was een moeilijk man met psychische stoornissen, dat is algemeen bekend, en dat hij zelf een complot vermoedde tegen zijn schrijverschap hoort daar typisch bij.
Na deze inleiding was ik onmiddellijk bereid om plechtig te verklaren dat ik zelf nooit de nadelen heb ondervonden van jaloezie van anderen noch ook van kritiek van universitaire autoriteiten op mijn schrijfdrift. Integendeel, er was een tijd dat je vooral populaire stukken moest schrijven, dan verspreidde je de wetenschap, dat was nu juist een van de doeleinden van de universiteit. Enfin, zo converseerde ik monter verder met mijn telefonische gesprekspartner, maar gaandeweg slopen er vragen en antwoorden in van minder onschuldig karakter. Zoals wat ik vond van Sweder van Wijnbergen - nu, over zijn nieuw-
| |
| |
jaarsartikel in de ESB had ik een mening, namelijk dat de pas benoemde secretaris-generaal van EZ zoiets niet behoorde te doen, een politiek geladen stuk schrijven, indruisend tegen het regeringsbeleid en ook nog gestoeld op een zwakke theoretische basis - misbruik van wetenschap eigenlijk. En wat ik vond van Arnold Heertje en van Rick van der Ploeg. Voortdrijvend op mijn eigen gedachten en gestimuleerd door mijn gesprekspartner uitte ik mij onbekommerd over enkele eigenschappen van hun werk en over hun persoon ook wel. Dus verscheen er een ietwat ranzig stuk getiteld De Showprofessoren, waarin Iteke Weeda, Arnold Heertje, Jan Pen e.a. over één kam worden geschoren met Piet Vroon en waarin ik over Van Wijnbergen rapporteer dat hij ‘bewust liegt’.
Nu had ik gevraagd, geen namen te noemen, alleen anonieme gevallen en dat was beloofd - dacht ik. Toen het artikel verscheen hoorde ik van iemand dat er afgrijselijke dingen in de HP/De Tijd stonden, met foto's en al. Het typeert de achteloosheid dat ze mij geen exemplaar hadden gestuurd, hoewel ik daar om had gevraagd. Ik heb de auteur opgebeld - hij wist van de prins geen kwaad. Vooruit, ik mocht een tegenstuk schrijven, de hoofdredacteur vond dat goed.
Terwijl ik die tekst zat te maken belde een andere redacteur, die ik nog van vroeger kende en die mij vroeg of ik niet wat langere stukken wou schrijven, en dan echt over economie, zoals vroeger toen W.L. Brugsma daar nog de baas was. Ik herinnerde hem aan mijn relatie met Het Parool - jawel, zei hij, maar hij wilde dus langere stukken, met foto's en zo. Enfin, ik diende mijn protest in met een briefje erbij dat ik rekende op een gratis abonnement als zoenoffer. Ze hebben mijn protest geplaatst als ingezonden brief; er staat dat ik Van Wijnbergen heb beticht van vermenging
| |
| |
van wetenschap en politiek, wat we trouwens allemaal wel eens doen, en met van liegen, laat staan bewust liegen. Verder niets meer van deze lui gehoord.
Wat mij hindert, is dat ik over Arnold Heertje heb gezegd, dat hij wel eens op andermans ziel trapt, maar ook op zijn eigen ziel. Dat is correct weergegeven maar wat beweegt mij ertoe om deze gedachte toe te vertrouwen aan een onbekende?
Het gesprek vond plaats op een tijdstip dat ik me nogal optimistisch voelde, zorgeloos, een stemming vergelijkbaar met die van Piet Vroon als hij roekeloos op zijn motorfiets reed.
Nu gaat het hier nog altijd om oordelen van anderen, maar wat beweegt de mensen om over zichzelf intieme berichten te verstrekken? En dan niet in de kamer van de psychiater of in het biechthokje, maar in het openbaar? Ik denk dat we hier een verschijnsel te pakken hebben dat zo oud is als de weg naar Rome, maar dat dank zij de massamedia ruim baan krijgt. Ik kom straks terug op de televisie, die natuurlijk een enorme uitbreiding aan het verschijnsel heeft gegeven, maar je kunt de relatie tussen interviewer en geïnterviewde niet begrijpen zonder bij de laatste een potentiële drang tot biecht te veronderstellen.
Mijn eerste interviewer heette Bert Poll. Het was in 1956, we hadden elkaar nog nooit gezien, en de krant heette Het Vaderland. Keuriger kan het niet. Toch herinner ik mij dat er in dat stukje iets zat wat ik liever niet gezegd wou hebben. Ik ben vergeten wat het was, terugvinden kan ik het stukje wel maar het gevoel niet. We zijn later vrienden geworden. Intussen was ik behoorlijk gewapend tegen Bibeb, die schreef in Vrij Nederland en spoedig daarop kwam aanzetten, in Groningen. De afspraak was helder: of ik praat, en dan met een recht van veto, of ik zeg niks behalve iets over Keynes en dat op dicteersnelheid. Zij koos voor het eerste en het is goed afgelopen. Behalve dat ik de passage schrapte waarin gewag werd gemaakt van het kauwgom, dat ik bij het eten van een koekje tijdelijk achter mijn oor opborg. Deze correctie veroorzaakte nog een zekere commotie, daar in Scheveningen waar Bibeb woonde, maar het kwam voor elkaar.
Een tijdje later zat ik in de trein, op weg naar Brussel om college te geven en wie stapt daar in Rotterdam het compartiment binnen? Bibeb, op weg naar Antwerpen om Hugo Raes te interviewen. We eten samen een spiegeleitje, ik stop mijn kauwgom achter mijn oor, ze vraagt: wat vind je van de Belgen, ik antwoord dat ik ze niet altijd begrijp, zeker de studenten niet, en dus stond er een interview met Hugo Raes in Vrij Nederland dat begon met een intro'tje: Ik zat in de trein naar Antwerpen, wie stapt daar in, is dat niet Jan Pen, we bestellen een spiegelei, hij doet zijn kauwgom achter zijn oor en legt uit dat hij de Belgen soms zo slecht begrijpt, vooral de studenten zijn anders dan die in Groningen.
Dit onttrok zich aan mijn controle en ik mag dus volhouden dat ik niet gevallen ben voor de hypnotische gaven van Bibeb, waar vooral Vredeling het slachtoffer van geworden is. Die pakte in 1974 stevig uit over zijn afkeer van de generaals waar hij als minister van Defensie van het Kabinet Den Uyl de baas over moest spelen en ook over zijn collega's. Van der Stoel (‘klein bekje’) en Den Uyl moesten het ontgelden. Dronken was hij niet, waarschijnlijk, wel destructief. Het kabinet is toen niet geëxplodeerd - net niet.
Je kunt het Bibeb zeker niet kwalijk nemen dat ze het allemaal heeft gerapporteerd, Vredeling vroeg er zelf om en het is achteraf prachtig om te lezen. Het is meer een aanzoekgesprek dan een vraaggesprek.
Maar vrouwelijke interviewers en oudere mannen, dat is een riskante combinatie. Ik ben daar na mijn pensionering wel eens in meegegaan en het is meestal goed afgelopen. Het gaat dan wel erg vaak over schilderijen op krantenpapier en spelen op piano en keyboard, ook nog goed voor een leuk plaatje, en zo lang er gespeeld wordt, wordt er niet gezwetst. Wel wist Alice Oppenheim mij moeiteloos een tirade te ontlokken over het geweld op straat. En dan niet het standaardverhaal over ouderen die zich bedreigd voelen door pubers; het waren twee bejaarden die elkaar te lijf gingen, met mijzelf in de rol van aanstichter, midden overdag in het centrum van Haren. De man die mijn vechtlust opwekte had ik nooit eerder gezien en dronkenschap kan ook geen oorzaak zijn geweest want ik ben geheelonthouder. Waarom vertelt iemand zoiets? Opschepperij? Maar mijn rol was niet prijzenswaardig. Interessant doen? Er bestaan interessantere onderwerpen. Iets opbiechten in ruil voor hetzelfde van de kant van de interviewster? Laten zien dat mijn hormonen nog in orde zijn?
Misschien is het gewoon een kwestie van opbiechten, see. Die behoefte bestaat. De katholieke kerk voorziet erin, maar het ritueel speelt zich
| |
| |
af in het halfduister en er luistert niemand mee, behalve het opperwezen en dat wist er toch al van. Publieke schuldbelijdenis is meer een ritueel onder protestanten, er wordt een louterende werking van verwacht, het werkt normgevend. Bij sommige sekten gebeurt het massaal. Individuele schuldbekentenissen zijn een literair genre, beoefend door Ischa Meijer, onder andere als hoerenloper, en hij wist ook andere zondaars mee te krijgen in zijn interviews.
Maar soms hoeft er niets uitgelokt te worden en neemt de geïnterviewde de leiding. In De Volkskrant van 14 februari jl. heeft Ben Haveman, een van onze meest ervaren beoefenaars van het genre en zeker niet iemand die op sensatie belust is, een gesprek met Arnold Heertje. Die beschrijft zichzelf als een lastpak en als iemand die geneigd is tot zelfdestructie - dit maakt hij onmiddellijk waar door zijn eigen woedeuitbarstingen als kind te beschrijven, en door de juridische faculteit in Amsterdam, waar hij tot zijn recente pensionering lid van was, te karakteriseren als brandhout. Privaatrecht is een puinhoop. Hij verwijst naar een conflict met een medewerker, die X genoemd wordt, waarin hij een ook in zijn eigen ogen ontoelaatbare rol heeft gespeeld, hij bekent dat hij de vader van de medewerker tijdens een etentje heeft gezegd dat diens zoon beter ander werk kon zoeken - toch vrij afschuwelijke dingen - maar voegt daar onmiddellijk aan toe dat deze medewerker er nog altijd op uit is om hem, Heertje, een pootje te lichten. Het heeft allemaal te maken met de onderduik en met zijn vader, die de boeken, manuscripten en uittrek- | |
| |
sels van zijn studerende zoon heeft vernietigd. Hier wordt wel opgebiecht maar de lezer merkt weinig van een louterende werking. Schuld bekennen zonder ingebouwd correctief en zonder beloning. Dat is het verschil met Augustinus, want die wilde de hemel verdienen.
Over de televisie wil ik het zo weinig mogelijk hebben, want het interview is hier echt heel wat anders. Vooral als het ‘levend’ wordt uitgezonden krijgen de kijkers en luisteraars dingen te zien en te horen (te voelen, te ruiken en te proeven net nog niet) die van een andere orde van grootte zijn dan bij het lezen. De reactie van de geïnterviewde blijft niet verborgen. De ongelukken zijn navenant groter.
De tweeslachtigheid ten opzichte van het medium heb ik altijd in eigen boezem kunnen waarnemen. In de jaren vijftig vond ik het leuk om mee te doen, het was toen een schaarse eigenschap als mensen op de buis waren geweest. Je werd er belangrijk door. Bovendien vond ik het bedrijf prachtig, met die studios en die lampen en al die noest arbeidende lui die zorgen dat de uitzending voor elkaar kwam. Vooral de floormanager maakt veel indruk op mij.
Toch had ik toen al het gevoel dat het beter zou zijn als de opnamen niet werden uitgezonden of alleen 's nachts als niemand keek. Ik was toen niet bang voor het medium. Dat is pas later gekomen, in de jaren tachtig, toen ik mijzelf terugzag in debat met Bomhoff. Het was zo'n traditionele uitzending naar aanleiding van de Miljoenennota, we zaten aan een tafeltje en hij was een stuk jonger dan ik. Met hem werd de vloer aangeveegd - hij was niet op de hoogte van de nieuwe theorie, was blijven steken in het monetarisme. Ik scoorde volgens sommige waarnemers heel aardig, maar wat een treurige aanblik. Daar zat een oude agressieve man. Mild wilde ik zijn, en begrijpend en verzoenend.
Ik ben er toen mee opgehouden; alleen als er iets te bepleiten viel, zoals over het milieu, wilde ik nog wel eens meedoen. En ik heb een paar jaar geleden een televisiefilm helpen maken over Keynes, een kunstzinnig product van Emile Paashuis, met mooie beelden (ik haal de General Theory uit de boekenkast en ben verrast dat daar een brief inzit - niet gespeeld, het was echt); maar zie daar toch telkens een bejaarde in actie, met een tremor die mij (en mijn dokter) niet eerder was opgevallen. O ja, zei iemand die mij goed kent, jij trilt altijd als je zit te luisteren, wist je dat niet. De televisie als weg tot zelfkennis. En tot onthouding.
Maar ook hier blijkt de ambivalentie, bij de geïnterviewde en de interviewer. Eind 1994 was voor mij een slechte tijd. Mijn vrouw was overleden, ik probeerde erbovenop te komen. Ik schreef erg veel, ook 's nachts, en toen Jan Tromp vroeg om een wat uitvoeriger gesprek voor De Volkskrant dacht ik: laat ik het eens proberen. Tromp is een bekwaam vakman (Wim Kan zou zeggen: zéééér bekwaam) maar wel een zuiger. We maakten behoorlijke afspraken over een absoluut vetorecht en het liep uitstekend. Mijn slechte eigenschappen - ongeduldig, haastig, kan plotseling agressief uit de hoek komen - staan er goed in. De atmosfeer aan de keukentafel was vriendschappelijk. Daar zou ik spijt van krijgen. Een tijdje later meldde Tromp dat hij voor de ikon een reeks tv-uitzendingen ging maken, over De Toekomst - niet meer en niet minder. En of ik mee wou doen. Eerst de vragen en antwoorden doornemen, degelijke schriftelijke voorbereiding en dan op naar Amsterdam, waar in het Havengebouw de opnamen zouden worden gemaakt. Vooruit dacht ik, flink zijn, hup hup. De voorbereiding liep goed, het zou gaan over de werkeloosheid (waar ik nogal optimistisch over was) en over de bevolkingsgroei (pessimistisch).
Maar het ging mis. Ik logeerde in het Victoriahotel op kosten van de omroep, maar het sneeuwde; ik kon toen ik daar 's middags arriveerde mijn kamer niet open krijgen (van die lastige kaartjes), verdwaalde in de nieuwbouw, kreeg een aanval van claustrofobie, en toen Tromp mij kwam halen was ik in een sombere bui. Hij slaagde er niet in mij op te beuren, ook al liepen we gearmd door het Amsterdamse duister. In het Havengebouw zat weliswaar een aangenaam gezelschap te wachten, het uitzicht over donker Amsterdam was prachtig, Jacques Wallage zat er ook (die kwam na mij) en we repeteerden in een gefixeerde opstelling. Ongemakkelijke stoel, hard licht, interviewer vlakbij. Hij stelde andere vragen dan ik had verwacht. Hij insinueerde dat ik iets gezegd had wat ik niet gezegd had. Toen ik het over de overbevolking had, zei hij: ‘Dus U bedoelt eigen volk eerst.’ Ik gaf geen antwoord meer, een typische verlegenheidsoplossing, en op een slecht ogenblik stoof ik uit mijn stoel en zei dat ik ermee ophield.
Ik heb me later laten bepraten, want tenslotte was er materiaal genoeg om iets van te fabriceren, en achteraf is het nog helemaal product ge- | |
| |
worden. Er bestaat een video van en ik kijk er nooit meer naar, want daar zie je een onaangenaam mens. Hoe komt dat? Hij is in gesprek met iemand die hij versleet voor een vriend en die opeens verkeerde in een journalist.
Dit speciale gevalletje illustreert een veel voorkomende gang van zaken, waarbij niemand te kwader trouw hoeft te zijn maar waar toch een resultaat uitkomt dat niemand wenst. En in dit geval zonder consequenties. Bij Van Hall was dat toch wel wat anders - die was opeens geen burgemeester van Amsterdam meer.
En nu heb ik het nog niet eens over de sterke verschuiving die de laatste decennia is opgetreden in de stijl en de mores van de talkshows. Zo'n Paul de Leeuw mag dan volgens sommigen iets vertederends hebben en hij is vast wel voer voor sociologen, maar ik vind die vent een horreur. Zoals hij zijn slachtoffers behandelt, getuigt van een onfrisse mentaliteit. En hoe men ook over de esthetische eigenschappen van deze entertainer denkt - zoveel is zeker, het is daar in de showbusiness niet pluis. De mensen waarmee je te maken krijgt, hebben niet het beste met je voor.
Het bovenstaande verslag van minuscule ervaringen mag ons niet uit het oog doen verliezen dat het vraaggesprek een prachtig genre is. Nog steeds valt er veel te savoureren. Deze dagen kwam dezelfde Volkskrant met een paginagroot artikel van Aleid Truyens over Hella Haase, tachtig jaar oud - een nobele vrouw met een boeiend verleden waar ze desnoods over wil praten al wil ze liever geen tijd verliezen met dit soort bijkomstigheden want ze wil liever schrijven. Hier wordt niemand opgehemeld, er vindt geen confrontatie plaats en geen verleiding (de favoriete benadering van Oriana Fallacci) geen exhibitionisme.
En zulke voorbeelden zijn allerminst schaars. We kunnen terugzien op een lange traditie, in Nederland: die zeker een eeuw oud is. In 1897 publiceerde De Wereldkroniek een gesprek van H.N. Wolf met Sara Bernhardt. En wie geïnteresseerd is in de geschiedenis van het Nederlandse socialisme moet eens lezen wat W. van Italië-Van Embden schreef over haar bezoek aan Pieter Jelles Troelstra in de Haagscke Post van 1924. Dat kan door er het boek van Joris Abeling op na te slaan, Interviews in Nederland (Prometheus 1994) - het toeval wil dat de schrijver de week dat ik dit optik, is omgekomen bij een auto-ongeluk. Ik heb bij het schrijven van dit artikel veel aan deze bundel gehad en ook aan de informatieve inleiding van Abeling. Van Italië-Van Embden is duidelijk een bewonderaarster: ‘Peinzend tuurden de ogen in de opalen glanzing, opeens trokken ze geestig samen; de mond lachte gul’. De hoofdzaak is echter duidelijk politiek. Troelstra zegt: ‘Het communisme heeft geen toekomst meer’, dat was een paar jaar na de Russische Revolutie. Zijn bezoekster eindigt met een oproep: ‘Vooruit nu weer, Pieter Jelles, laat ons allen genieten van Uw fijnen geest’.
Kijk, zo vroom hoeft het tegenwoordig ook niet meer. En zo neutraal en zo terughoudend als Willem Wittkamp het deed (hij liet in Het Parool de gewone mensen praten over hun eigen zaken, zonder voor de lezer zichtbare interventie) - dat mogen we ook niet van de interviewers vragen. Er bestaat een wijde variatie van mogelijkheden. Maar er is wel een duidelijk belang mee gediend, dat journalisten zich houden aan elementaire regels. Want anders verzeilen we straks in een situatie waarin fatsoenlijke mensen niet meer geïnterviewd willen worden.
Er bestaat een wijde variatie van mogelijkheden, tussen terughoudendheid en exhibitionisme. In een pluriforme maatschappij moet dat worden verwelkomd, maar we mogen hopen dat journalisten alleen bij uitzondering de regels schenden die gelden tussen mensen. Wat daar in Nagano is gebeurd - een zekere Van Wissen (Volkskrant-journalist) ontlokte aan een zekere Huibregtsen (sportbestuurder) telefonische uitspraken over kroonprins Willem Alexander, waardoor de geïnterviewde volkomen onmogelijk werd in officiïle kringen - ligt ver buiten die grenzen. Het is een rotstreek, omdat Van Wissen wist wat de consequenties waren van zijn publicatie. Men hoeft geen medelijden te hebben met het slachtoffer om van mening te zijn dat dit soort praktijken binnen de journalistiek niet behoort te worden geduld. Het is schadelijk voor het vak. De beroepsgroep dreigt zo in een situatie te raken die men niemand moet toewensen: dat zijn de lui die je niet kunt vertrouwen, het zijn aangevers en verklikkers, mondje dicht: er is een journalist in de buurt. - Bovenstaande herinneringen ondersteunen de stelling dat de werkelijkheid een stuk ingewikkelder is, maar we drijven wel de verkeerde kant op. Is dit toch niet iets voor de Raad voor de Journalistiek.
|
|