Was het voordien koud, had je pech gehad en trok je maar een extra wolletje aan (een hemd, wel te verstaan, geen trui).
Net als het begin kon ook het eind van het stookseizoen variëren per streek of huishouden - maar lag het wel vast. Op zijn laatst voor de grote voorjaarsschoonmaak, in april of mei, moest de kachel uit de kamer.
De grote schoonmaak, één of twee keer per jaar (na afloop van het stookseizoen en voor het begin ervan) was het ingrijpendste van alle seizoensrituelen. Hij was overigens niet voorbehouden aan de hogere standen, maar werd in alle lagen van de bevolking in ere gehouden, en is op het platteland tot in onze tijd blijven bestaan.
Vaak werd extra hulp van een werkster of dagmeid ingeroepen of speciale apparatuur - zoals een stofzuiger - gehuurd. En dan ontsnapte van de hoogste zolderbalken tot de keldervloer geen stuk van het huis aan de operatie. Kasten werden leeggehaald, gordijnen en spreien gewassen, kleden opgenomen, plafonds door stucadoors afgestoken en gewit, kleren uitgeklopt, boeken uitgeslagen, trappen en luiken geverfd. Net als de schepping behoorde het werk in zes dagen te zijn voltooid, maar het duurde ook wel eens langer.
‘O Tag voll Nacht und Graus,’ zong de vader van Annie Salomons (1885-1980) bij de eerste voortekenen. Die waren, dat moeder Salomons met de ‘grote meid’ - de eerste van de twee meiden - de vitragegordijnen begon af te nemen. Voorlopig zou er van gezelligheid geen sprake zijn, wist iedereen. Nu heersten verf en kalk, water en zeep. In de kamers kwamen reservegordijnen, en moeder liep rond met hoofdpijn en een lijdend gezicht.
De kinderen genoten van de holle akoestiek in de leeggeruimde kamers; zij jubelden ‘Der Frühling naht mit Brausen’ en waanden zich concertzangeressen. Indrukwekkend vonden zij ook het schoonmaken van de grote zinken badkuip met koperen rand, en de zinken waterkachel. Die werden geschuurd met vitriool tot zij blonken als zilver, wat dan aan iedereen werd vertoond. Twee weken lang mochten de kinderen niet in het bad.
Als mannen niet ontheemd of ongelukkig waren (zoals de vader van Annie Schmidt in Zeeland, die zijn kinderen ten einde raad tracteerde op een busreisje naar de stad, samen met de notaris wiens kantoor ook ‘gedaan’ werd) zochten zij het in spot en ironie.
Binnenshuische revolutie,/ Vaatdoekzwabberdweilsucces;/ Mattenkloppers provoceren/Een stofwisselingsproces. (...) Elke Vrouw berijdt haar stokpaard,/ ah een heks haar bezemsteel./ Nergens meer een veilig plekje/ Wat niet weg raakt, raakt er zoek,/ Vader, die noodzaak'lijk kwaad is,/ zit voor oud vuil in een hoek, dichtte de onuitputtelijk-melige Clinge Doorenbos. Twee, drie generaties later schrijft H.J.A. Hofland een nostalgische column ‘Schoonmaak’, waarin hij de inspanningen van zijn moeder, destijds, in verband brengt met Napoleon, Clausewitz en de strijd tegen het Kwaad. En hij peinst: ‘Het was een wraakoefening (...) haar jaarlijks afscheid van het gekneuter om de kerstboom en het geestelijk bederf van de oliebollen.’
Dat kan zo zijn, maar het was ook een niet onredelijke poging om rook en kolenstof van de kachel die de hele winter had gebrand, kwijt te raken. Alles werd viezer, vroeger. Behalve stof vormde ook vocht een grotere bedreiging, zodat rotting en ongedierte meer kans maakten dan in moderne huizen. Dat moet bedacht worden alvorens de grote schoonmaak af te doen als zinloos ritueel of dwangneurose.
Maar het is waar: er blijft iets in de grote schoonmaak, in de overgave waarmee huisvrouwen zich stortten in de bezigheden van het seizoen, wat een eeuw later onbegrijpelijk is geworden. Het zomerse jam-maken, de inmaak, het omstandig verwisselen van de zomer- en wintergarderobe. Luchten, het wollen goed in kranten verpakken met stukken kamfer. Het was voorzorg tegen concrete gevaren - maar er zat iets ritueels in. Goed voorbereid te zijn op de wisselvalligheden der jaargetijden gaf veel werk, maar het was ook goed in een hogere zin. Als het vermogen om vooruit te zien de mensen onderscheidde van de dieren, dan moest wie dat het beste kon, toch ook tot een hogere mensensoort behoren dan de sloebers zonder appelkelder en zomergarderobe.
In menige familie-van-stand bracht na het voorjaar ook de zomer een ingrijpende operatie: de verhuizing naar een buitenverblijf. De traditie van de zomer op het land was wijd verbreid. Wie niet ergens buiten een ‘familiehuis’ bezat waar grootouders of andere verwanten nog woonden, en waar het gezin (of moeder met de kinderen, of alleen de kinderen) in de zomer vertoefde(n), huurde voor de zomermaanden een huis aan zee of in de bossen. Deftige Amsterdammers hadden