wat gek, het lijkt wel of... En dan stopt de geluidsopname. Ja? Dat is dus het laatste wat we van jullie weten. Zeven woorden: Hé, wat gek, het lijkt wel of... Daar zitten wij dus met ons allen wezenloos naar de kleine cassetterecorder te kijken. En natuurlijk kijken we níet naar het apparaat, nee, we staren naar een kolossaal raadsel, een raadsel dat voorgoed en onoplosbaar rust in de woorden Hé, wat gek, het lijkt wel of...
Mijn vrienden kijken eerst elkaar aan en daarna naar de kleine cassetterecorder die op de koffer naast me staat.
‘Jullie begrijpen dat het voor ons moeilijk, heel moeilijk is om met zo'n raadsel te leven. Uiteraard zullen we nog een paar maanden gissen en zoeken naar plausibele verklaringen, maar nooit zal duidelijk zijn wat er is gebeurd en wat jullie bedoelden. Jullie snappen dat het niet meevalt daarmee te leven. Sommigen van ons worden misschien gek en slaan de hand aan zichzelf. Nee, geen goed idee, dat gesproken dagboek.’
Mijn vrienden knikken, maar ik weet niet of ze overtuigd knikken. Het is alsof we heel erg ver van elkaar vandaan zijn, alsof ze al weg zij en verdwenen in het raadsel dat ze achterlaten, alsof er nooit iets anders was dan dat raadsel. Ik vind het erg dat het zo is, maar ben er niet bang voor. Het is de stilte in mij die steeds maar weer groter en dichter wordt. Ik kan dat mijn vrienden niet uitleggen, als ik tenminste nog tegenover hen sta, zij zittend op hun koffers en ik naast de koffer met daarop de kleine cassetterecorder.
Ik zou het hun kúnnen uitleggen door te beginnen over een middag in de vroege zomer van achtendertig jaar geleden. Ik ben zes. In september ga ik naar de lagere school. We wonen pas in de kleine stad, aan de rand. Ons huis is vrij hoog en de stenen zijn spierwit. Al het houtwerk is donkerblauw. Het huis is te groot voor mijn moeder en mij. Mijn moeder zit midden op het grote grasveld achter het huis, op het gazon, zoals zij zelf altijd zegt, met een pauze tussen de twee lettergrepen. Ze haat het klimaat in Nederland. Na Indië ging ze met vader en mij naar de oostkust van Afrika. Alles mislukte daar en ze kwam alleen met mij terug, bijna een jaar geleden. We hebben lang in een pension gewoond, in Noord-Holland, niet ver van de zee. In het voorjaar zijn we in dit huis gekomen.
Ze zit midden op het gazon. Op het lage gietijzeren tafeltje naast haar ligt een opengeslagen boek. Ze staart voor zich uit. Ik zwaai naar haar, maar ze ziet mij niet. Ik wil zo graag dat ze vrolijk is. Ik wil haar vragen of ze van me houdt, maar dat durf ik niet.
‘Mama, hou je van me?’
Alleen die vraag.
Ik ben echter bang dat er iets gebeurt waardoor ze het antwoord op die vraag niet kan geven. Dat er plotseling iets zwaars uit de hemel valt, recht op haar hoofd. Of dat er iemand het gazon op komt rennen die heel dringend haar aandacht vraagt en dat ze dan straks mijn vraag vergeten is en ik die niet opnieuw durf te stellen, omdat ze zich dan misschien herinnert dat ik haar dit al eens gevraagd heb, eerder op de dag. En dat ze dan zegt dat een jongetje die twee keer op één dag zo'n vraag stelt, een aansteller is.
Ik weet zeker dat mijn vrienden niet begrijpen wat ik hen duidelijk probeer te maken. Ik heb mijn ogen gesloten, ze zitten waarschijnlijk nog op hun koffers, ik hoor hen fluisteren. Ze weten niet dat ik tegen mijn tranen vecht. Ze weten niet dat ik alleen maar leef om te geloven in de moed dit soort vragen te stellen. En omdat ik daarin niet kan geloven, is het zo verschrikkelijk stil in mij. Daar past geen enkel raadsel meer bij. Alsjeblieft niet.