tweede helft van de eeuw over die schilderijen bleven schrijven alsof het politieke manifesten waren. Zo bleef de losse stijl van Delacroix staan voor een progressieve instelling, terwijl het precieze, gladde schilderwerk van Gérôme synoniem bleef met politiek en artistiek conservatisme. In mijn boek Het feest achter de gordijnen, schilders van de negentiende eeuw heb ik geprobeerd om een samenvatting te geven van de eigenschappen die later synoniem zijn geworden met ‘reactionaire kunst’: technische perfectie, schoonheid, historische waarachtigheid, sentiment, fantasie, anekdote, sensualiteit, versiering, nostalgie en verstrooiing.
Iemand die een groot aandeel heeft gehad in de waterscheiding tussen ‘goed’ en ‘fout’ in de moderne kunst, en daarmee de grootste voorganger was van John Rewald was Emile Zola: verklaard voorvechter van de Impressionisten die in 1866 begon met reeksen artikelen in het dagblad L'Evenement naar aanleiding van de Salon, waarvan de eerste verschenen nog voor de Salon zijn deuren had geopend. In die artikelen zette Zola zijn mening uiteen over het verschil tussen dode, conservatieve kunst en levende, progressieve: het kwam erop neer dat in slechte kunst het onderwerp de hoofdrol speelde, terwijl in een goed kunstwerk het onderwerp alleen maar een aanleiding was voor de kunstenaar om uitdrukking te geven aan zijn persoonlijkheid: goede kunst is la nature, vu a travers un temperament. De kunst van Manet, Monet en Cézanne was de enige weg die openstond voor iemand die zichzelf als kunstenaar respecteerde.
Zola heeft die visie in latere jaren aanzienlijk genuanceerd, zoals hij ook in de jaren tachtig inzag dat het impressionisme zelf een conservatisme was geworden. Maar zijn visie op vorm versus vent zoals hij die in de jaren zestig formuleerde, had toen inmiddels diep wortel geschoten. Het werd de basis van de moderne kunstopvatting, waarin het slechtste wat een kunstenaar kon doen was, schilderijen maken met een verhalende voorstelling.
Ik wil er niet voor pleiten dat Gérôme van nu af aan wordt erkend als een even groot kunstenaar als Manet. In feite zijn het onvergelijkbare grootheden die leven in verschillende werelden: verhalende versus evocerende kunst. Het staat iedereen vrij om uit de enorme productie van schilderijen en beelden die daaruit is voortgekomen, een keus te maken. Maar die keuzes laten zich anno 1997 niet meer verdedigen op politieke gronden.
Ik wil ook niemand bekeren tot de Napoleon van Ingres; maar dat Ingres een geweldig kunstenaar was, dat is een inzicht dat ik me niet wil laten ontnemen. Datzelfde geldt in mijn ogen voor Alma Tadema. De recente tentoonstelling in het Van Gogh museum was, althans in mijn ogen, een overtuigend bewijs van hoe goed zulke officieel erkende kunstenaars konden zijn. Het is waar dat Manet iets moderns, een bepaalde frisheid en directheid heeft die hem voor ons prettiger in het oog doen liggen.
Maar het punt is dat wij, tegenwoordig, niet meer hoeven te kiezen. De hernieuwde belangstelling voor de kunst van het negentiende-eeuwse artistieke establishment waar ik zelf met mijn boek een steentje aan heb willen bijdragen, heb ik wel horen beschrijven als uitingen van neo-conservatisme. Ik ben het daarmee oneens omdat ik niet geloof dat het zinvol is om schilderijen op stilistische of artistieke gronden een politieke betekenis toe te kennen - zeker niet honderd jaar na dato. Kunst en politiek zijn niet hetzelfde, hoe makkelijk en overzichtelijk dat de wereld ook zou maken. Het zijn twee aspecten, zo men wil twee uitersten, waarin de Salon zich in zijn volle hevigheid manifesteerde. Als Gérôme een typisch product was van de Salon, dan was Manet dat ook. In wezen was het een van de mooiste, meest effectieve vormen van staatsbemoeienis met kunst die ooit heeft plaatsgevonden. Als die instelling een slechte naam heeft gekregen, dan is dat de schuld van historici die hun oordeel hebben afgestemd op dat van eigentijdse critici. En ik vraag me af of het niet ook in hoge mate de schuld is van het woord ‘Salon’, met zijn connotatie van burgerlijkheid en pluche. Als de Salon gewoon ‘jaarlijkse tentoonstelling’ had geheten, dan hadden Rewald en zijn voorgangers Roger Fry en Julius Meier-Graefe, misschien geen kans gekregen.