zinloze hemel en wat Hema en dat net zo goed nooit meer gewassen kon worden. Die oprispende flonkering in zijn smalle ogen strekte mij tot troost. Het idee dat hij mijn gedachten had gelezen. Ik voelde een sneu lachje langs mijn mond rimpelen.
De glazenwasser, bijna met het hoofd uit beeld, kneep de ogen even toe. Ik was bang dat hij het evenwicht zou verliezen, sperde misschien mijn mond al open om hem toe te roepen, maar toen begreep ik dat het zijn laatste blik was die hij naar beneden wierp, de laatste blik althans waar ik getuige van was, waar ik mij als het ware aan kon laven. Hij hield zelfs even halt in zijn klim. De blik scheerde langs mij heen als een zonnestraal langs een mol die zijn neus uit de grond steekt. Hij omvatte als vanzelfsprekend mij en heel de wereld beneden in de straat. Wij waren klein, nietig zelfs, maar de blik, hoewel bepaald niet zachtzinnig, was mededogend. Toen nam hij twee sporten en was zijn hoofd verdwenen. Kort daarop volgde de rest van de glazenwasser. Het laatste dat me opviel waren zijn korte broekspijpen.
Mijn hart slaakte een zucht. Als het ware, natuurlijk, want in werkelijkheid zat ik muisstil naar de nu weer lege ladder te kijken. Er ging een grote eenzaamheid van uit. De herinnering aan de zee drong zich weer aan mij op. Oma die mij aan haar benige hand meetrok langs de branding, opstuivend water dat in mijn gezicht sloeg, tranen. Het ijverige geluid van Van der Duims potlood drong langzaam de werkelijkheid weer binnen. Ik knikte mijn hoofd weer in de rekenstand. Een zweetdruppel viel op mijn getallen.
‘Waar blijft die glazenwasser toch?’ De stem van Van der Duim klonk hard.
Ik haalde mijn schouders op, maar rilde inwendig.
‘Merkwaardig,’ zei Van der Duim, ‘meestal is ie zo klaar.’
Ik deed alsof ik ner in hele gecompliceerde berekeningen verwikkeld was en knikte gedachteloos.
‘Nou ja,’ vervolgde Van der Duim, ‘mij maakt het niet uit. Ik heb honger.’ En hij haalde zijn broodtrommel te voorschijn, vouwde een zakdoek over zijn paperassen en stalde zijn witte boterhammen met hagelslag uit alsof het schatten waren die hij die nacht op de Azteken had veroverd. Daarna stak hij een papieren servet in zijn boord en begon smakelijk te eten.
Ik zat erbij en luisterde naar zijn kaken die maalden mer een regelmaat die mij zoals iedere dag luid en duidelijk vertelde dat Van der Duim uitsluitend at omdat hij anders dood neer zou vallen. De man kende geen lust, noch plezier. Ik had intens met hem te doen, en kon ineens wel huilen, want ik was een nieuw mens, ‘met meer waskracht’, om me maar eens in woorden die Van der Duim zou bezigen uit te drukken, een gelouterd man, adembenemend vervuld van mededogen met mijn lotgenoten en verzoend met het nederige lot dat ik als een kruis met mij mee de toekomst in mocht torsen.