Hollands Maandblad. Jaargang 1997 (590-601)
(1997)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Sociologen in het getto
| |
[pagina 18]
| |
dat van armoede en ras’. The New York Times aarzelde niet om Wilson een ‘gigant’ te noemen, en drukte als voorpublicatie grote stukken af uit When Work Disappears. - Overigens is Wilson in Nederland ook geen onbekende. In 1990 werd hij met veel media-bombarie als getto-goeroe binnengehaald voor een vlugge diagnose van onze oude stadswijken. Het viel hier allemaal nog reuze mee, stelde Wilson ons toen gerust. Wilson is het type geslaagde Amerikaanse intellectueel dat zich de status van een sportheld kan aanmeten. Zo liet hij zich verleden jaar vanuit Chicago naar Harvard transfereren om zich te voegen bij het door Henry Louis Gates Jr. gevormde dreamteam van ‘new black intellectuals’. Tot die groep van spraakmakende zwarte intellectuelen behoren onder meer coryfeeën zoals Cornel West, Orlando Patterson en K. Anthony Appiah. Wilson schijnt bovendien de lievelingssocioloog van president Clinton te zijn. Die heeft hem althans in toespraken herhaaldelijk aangehaald en laat hem zo nu en dan op het Witte Huis komen voor het verstrekken van adviezen, waarvan Clinton zich overigens nogal weinig lijkt aan te trekken.
Tussen The Philadelphia Negro van Du Bois en When Work Disappears van Wilson zit bijna honderd jaar, en dat is geen reden tot feest maar wel iets om even stil bij te staan. Voor de ontstaansgeschiedenis van The Philadelphia Negro moeten we terug tot 1896. In dat jaar werd de achtentwintigjarige Du Bois, die zojuist als eerste neger aan Harvard was gepromoveerd, door hervormingsgezinde filantropen naar Philadelphia gehaald om zijn licht te laten schijnen over de problemen in de stad. Achteraf betichtte Du Bois in zijn autobiografie die opdrachtgevers er overigens van hem slechts te hebben ingehuurd om hun opvatting te bevestigen dat drastisch ingrijpen geboden was omdat hun stad anders ‘volledig naar de knoppen zou gaan door de misdaad en corruptie van het negerras’.Ga naar eind3 Om zijn studie een wetenschappelijk stempel te geven, werd Du Bois ondergebracht aan de University of Philadelphia. Voor hem als neger - gepromoveerd of niet - was slechts de ondermaatse rang van onderwijsassistent weggelegd. Onderwijs zou hij nimmer geven, afgezien van die ene keer om, zoals Du Bois het zelf uitdrukte ‘een kudde idioten door de slechte negerbuurten rond te leiden’. Dat Philadelphia problemen kende, staat overigens vast. Van alle noordelijke steden had zij in deze tijd de omvangrijkste zwarte bevolking. Die bestond voor ongeveer tweederde uit arme immigranten die uit het Zuiden waren weggetrokken op zoek naar werk in de noordelijke industriegebieden, en voor een derde uit de autochtone afstammelingen van vrijgelaten slaven. In de inleiding van The Philadelphia Negro formuleerde Du Bois de problematiek zonder omhaal: ‘Hier is een grote groep mensen, wellicht 45.000 in getal - een stad binnen een stad - die geen integraal deel uitmaakt van de rest van de maatschappij. Dit is op zichzelf niet ongewoon; er zijn andere ongeassimileerde groepen: joden, Italianen, zelfs Amerikanen; en toch is in het geval van de negers de segregatie meer opvallend, scherper zichtbaar, en dermate verweven met een lange historische ontwikkeling, met bijzonder hardnekkige sociale problemen van armoede, onwetendheid, misdaad en werkloosheid, dat het negervraagstuk in maatschappelijke ernst de meeste andere sociale kwesties verre overtreft.’ Met participerende observatie als oogmerk vestigde Du Bois zich met zijn kersverse vrouw in een éénkamerappartement in het beruchte Zevende Stadsdistrict van Philadelphia. ‘We woonden,’ schreef hij later, ‘een jaar tussen de ellende, de dronkenschap, de armoede en de misdaad. Moord loerde voortdurend aan onze voordeur, we stonden onder politiebestuur, en de liefdadigheid kwam met vaste regelmaat langs met raadgevingen om te overleven.’ Zelf kwam Du Bois uit een plattelandsstadje in New England en had het gedistingeerde voorkomen van een Victoriaanse gentleman. Gestoken in zwart pak, met gesteven overhemd, met handschoenen en een wandelstok ging hij met zijn enquêteformulieren van deur tot deur. Naar eigen zeggen heeft hij omstreeks vijfduizend personen uitvoerig bevraagd. Doorgaans was men hem terwille. Eén keer slechts werd hij weggejaagd met de woedende uitroep of de inwoners ‘soms proefdieren waren die door een of andere onbekende neger ontleed moeten worden?’ In zijn boek gebruikt Du Bois het woord ‘getto’ overigens niet. Voor de Amerikaanse binnensteden zou die term pas in de jaren dertig in zwang raken. Maar dat het Zevende Stadsdistrict voldeed aan alle maatstaven voor een getto, daarover kan geen twijfel bestaan. Toch was de wijk naar opvatting van Du Bois geenszins ‘een inert, | |
[pagina 19]
| |
ziek lichaam van misdaad’; ze bruiste juist van dynamiek. Binnen het district ontwaarde hij geen eenvormige groep maatschappelijk kanslozen, maar een vergaande en ingewikkelde sociale gelaagdheid. Aan de top stond een kleine ‘mulatto-aristocratie’ van autochtone afstammelingen van slaven die zich hadden opgewerkt tot onderwijzers, dominees, onafhankelijke beroepsbeoefenaren en kleine ondernemers. Vervolgens kwam er een brede middenlaag van dienstbodes, butlers en ander huishoudelijk en bedienend personeel. Daaronder was er een omvangrijke onderlaag van armen die door Du Bois werd aangeduid als ‘the submerged tenth’ - de groep die echt kopjeonder was gegaan (het begrip ‘onderklasse’ moest nog door Gunnar Myrdal worden uitgevonden). Voor het merendeel zou het hier gaan om ‘worthy poor’ maar op de bodem van het sociale gebouw bevond zich, zo moest Du Bois erkennen, een ‘onverbeterlijke criminele klasse’, en het was deze klasse die in hoge mate verantwoordelijk was voor de negatieve beeldvorming rond het Zevende District.
Du Bois verwierp de in zijn tijd gangbare opvatting van de biologische minderwaardigheid van het zwarte ras. Zijn diagnose luidde dat er sprake was van een ‘slavernij-cultuur’, waarmee hij anticipeerde op moderne sociaal-wetenschappelijke begrippen zoals ‘armoede-cultuur’ en ‘gettocultuur’. Het waargenomen gebrek aan arbeidsdiscipline, seksuele losheid en andere morele tekortkomingen, hadden volgens de nogal calvinistisch ingestelde Du Bois alles te maken met de erfenis van de slavernij. Anders dan het Zuidelijke platteland was de stad in zijn ogen bovendien bij uitstek ‘een omgeving voor goedkope uitvluchten, doffe wanhoop, ijdel vertier en het ontbreken van werklust’. Bijna zeventig jaar voor het controversiële Moynihan-rapport uit 1968 - Patrick Moynihan was destijds ambtenaar onder president Johnson en werd beschuldigd van ‘blaming the victim’ en van racistisch welzijnskolonialisme - wees Du Bois al op het hoge aantal vaderloze gezinnen en vrouwelijke kostwinners als oorzaak van maatschappelijke ontwrichting.Ga naar eind4 Racisme was volgens hem daarbij de grote boosdoener. Dat was er de oorzaak van dat zwarten op de arbeidsmarkt door blanke nieuwkomers weggedrukt werden. Zo waren zowel het catering- als het kappersbedrijf, die vroeger het exclusieve domein waren van de zwarte bevolking, geheel overgenomen door Duitsers en Italianen, en het waren de Ieren die grotendeels het ongeschoolde fabriekswerk wegkaapten. Het belang van het onderzoek van Du Bois schuilt er onder meer in dat hij brak met de des- | |
[pagina 20]
| |
tijds heersende opvatting binnen de sociologie dat de maatschappij zich ontwikkelt volgens vaststaande wetmatigheden. Hij geloofde in de maakbaarheid van de samenleving, en in de mogelijkheid dat zijn studie daaraan zou bijdragen: ‘Het uiteindelijke doel van dit werk is om een grote hoeveelheid informatie breed toegankelijk te maken, informatie die als betrouwbare leidraad kan dienen bij de poging de vele problemen rondom de negers in een grote Amerikaanse stad op te lossen.’Ga naar eind5 Zelf kwam hij overigens met weinig concrete oplossingen of uitvoerbare beleidsadviezen, behalve dat er een eind moest komen aan het racisme en dat de negers vooral ook de hand in eigen boezem moesten steken. Hard werken en nog eens hard werken, hoe min en onderbetaald ook, zou de sleutel tot maatschappelijk succes zijn. Daarbij beschuldigde Du Bois de zwarte bovenlaag ervan vervreemd te zijn van de eigen etnische groep, en hij verweet deze klasse gebrek aan solidariteit en leiderschap. Met die diagnose liep hij ver vooruit op het ophefmakende boek Black Bourgeoisie uit 1957 van E. Franklin Frazier, dat openlijk een thema aansneed waarover door de huidige generatie zwarte intellectuelen nog altijd heftig wordt gedebatteerd.
Voor het schrijven van The Philadelphia Negro had Du Bois iets meer dan een jaar nodig. Het vierhonderd pagina's tellende boek kwam uit in hetzelfde jaar als The Theory of the Leisure Class van Thorstein Veblen, en ruim twintig jaar voor The Polish Peasant in Europe and America van William I. Thomas and Florian Znaniecki. Dit laatste werk wordt in de wetenschapsgeschiedenis doorgaans als het officiële beginpunt van de empirische sociologie opgevoerd, maar in feite kan de studie van Du Bois daarop meer aanspraak maken. Onvoorwaardelijke bijval kreeg Du Bois indertijd alleen van Max Weber. In 1904 hadden de twee zelfs een ontmoeting tijdens de Amerika-reis van de Duitse geleerde. Du Bois zou zelfs de enige Amerikaanse socioloog zijn die ooit in Webers tijdschrift Archiv für Socialwissenschaft und Sozialpolitik zou publiceren. In eigen land kon hij op minder applaus rekenen. Mede omdat hij verder onderzoek niet gefinancierd wist te krijgen, zou Du Bois al vrij snel het sociologisch metier voor gezien houden. De erkenning op grote schaal voor het pionierswerk van Du Bois zou pas veel later komen. In 1944, toen The Philadelphia Negro al bijna een halve eeuw in de vergetelheid was geraakt, prees de Zweedse onderzoeker Gunnar Myrdal in zijn baanbrekende studie An American Dilemma in een voetnoot de studie van Du Bois als het beste voorbeeld van ‘what a study of a Negro community should be’. Lof kreeg Du Bois ook van de zwarte sociologen St. Clair Drake and Horace R. Cayton in Black Metropolis, hun fameuze studie over zwart Chicago uit 1945. Vier jaar later droeg E. Franklin Frazier zijn The Negro in the United States zelfs op aan Du Bois. Maar dat neemt niet weg dat vele generaties blanke sociologen in de vs (en elders) zouden worden opgeleid zonder ooit ook maar iets over Du Bois te horen. Toen in 1967, het jaar van Sgt. Pepper's Lonely Hearts Club Band van The Beatles, een eerste herdruk van The Philadelphia Negro verscheen, kon de uitgever slechts met grote moeite een gaaf origineel exemplaar van het boek opduikelen.Ga naar eind6
De problematiek die door Du Bois in zijn studie werd geschetst, was trouwens maar een bleke schaduw vergeleken met wat er nog moest komen. Vooral vanaf de vroege jaren zestig van deze eeuw zette de catastrofale neergang van de binnensteden in de vs pas goed door. Later heeft Julius Wilson geprobeerd op te helderen waarom juist toen de getto's zich definitief ontwikkelden tot uitzichtloze kruitvaten. In zijn ophefmakende werk met de provocerende titel The Declining Significance of Race uit 1978 wees hij erop dat door de naoorlogse hoogconjunctuur in combinatie met de Great Society-programma's en het beleid van positieve discriminatie van de regering-Johnson, de zwarte middenklasse explosief was gegroeid. Die middenklasse was uit het getto weggevlucht, waardoor de achterblijvers steeds dieper in de ellende wegzakten. Tegelijkertijd was, betoogde Wilson, veel van het laagbetaalde en ongeschoolde werk door automatisering overbodig geworden of verdwenen naar de voorsteden en vooral ook naar lagelonenlanden. En terwijl in het verleden blanke nieuwkomers via fabrieksarbeid konden opklimmen, ging voor de zwarte onderklasse die vlieger nu niet meer op. Ook al was de zwarte onderklasse witter dan wit geweest, het zou haat situ- | |
[pagina 21]
| |
atie volgens Wilson er niet veel beter op hebben gemaakt.Ga naar eind7 Deze opvatting dat de gettoproblematiek vooral te wijten was aan een structurele verandering van de economie, druiste regelrecht in tegen het destijds in zwarte en progressief-liberale kringen innig gekoesterde dogma dat de wortel van het kwaad school in het racisme van de Amerikaanse samenleving. Wilson werd dan ook ogenblikkelijk gestigmatiseerd als neo-conservatief en zelfs uitgemaakt voor ‘zwarte Moynihan’. Hoewel hij zichzelf tot en met vandaag aan toe altijd heeft gerekend tot de linkervleugel van de Democratische partij, kreeg hij nota bene ook nog een uitnodiging om eens te komen praten met president Reagan. Die invitatie wimpelde Wilson beleefd af met de opmerking dat er een verschrikkelijke vergissing in het spel moest zijn.
Wilson liet zich echter nier uit het veld slaan. Toen hij enigszins van de schrik was bekomen, sloeg hij in 1987 met The Truly Disadvantaged opnieuw toe. In dit polemische boek werkte hij zijn economisch verklaringsmodel verder uit, maar bijzonder was vooral dat hij aandacht vroeg voor de algehele ineenstorting van het normbesef in de getto's. Wilson was daarmee de eerste zwarte intellectueel die de moed had om te verklaren dat Moynihan indertijd volkomen gelijk had gehad met zijn negatieve karakterisering van de getrocultuur als een ‘tangle of pathology’, een gordiaanse knoop van sociale ziekten.Ga naar eind8 Wilson betoogde voorts dat het uitermate betreurenswaardig was dat onder meer door de Moynihan-controverse het getto-onderzoek danig in het slop was geraakt. Uit angst om van racisme beschuldigd te worden, zouden veel blanke onderzoekers een serieuze bestudering van de zwarte getto's hebben gemeden. Zelfs de woorden ‘gettocultuur’ en ‘onderklasse’ waren taboe geworden in de Amerikaanse sociologie omdat ze stigmatiserend zouden zijn. Binnen de progressief-liberale academische elite was er, sneerde hij, in deze jaren zelfs sprake van een romantische verheerlijking van de gettolevensstijl als een heroïsche, oppositionele en vooral ook een ‘authentieke’ zwarte overlevingscultuur. Hiermee legde Wilson als een der eersten ook de vinger op het virus van de politieke correctheid. - Overigens zou hij begin jaren negentig daarmee zelf geïnfecteerd raken: openlijk zwoer hij toen de woorden ‘underclass’ en ‘culture of poverty’ af en introduceerde wee-makende eufemismen zoals ‘poor inner-city residents’ en ‘ghetto-related-behavior’. Hoewel het aanvankelijk niet van harte ging, werd Wilson in de loop van de jaren tachtig toch weer in het progressief-liberale kamp terugverwelkomd. Hoe kon het ook anders als zelfs de extremistische zwarte leider Louis Farrakhan wat betreft ‘family values’ zich nog veel traditioneler toonde dan indertijd Moynihan had gedaan. Bovendien was Wilsons economisch verklaringsmodel een belangrijk wapen geworden in de strijd tegen het oprukkend neo-conservatisme. Tijdens de Reagan-jaren werd dat neo-conservatieve standpunt inzake de gettoproblematiek het duidelijkst verwoord door Charles Murray. Hij betoogde in zijn invloedrijke boek Losing Ground uit 1984 dat de bemoeizucht van de overheid, hoe goed die misschien ook was bedoeld, juist de oorzaak was van de verpaupering der binnensteden. Volgens hem hadden de sociale programma's van Johnsons Great Society uiteindelijk slechts een almaar groeiend parasitair uitkeringsproletariaat opgekweekt. Zo lang disfunctioneel gedrag als ongehuwd moederschap werd beloond met een bijstandsuitkering, betoogde Murray, lag er voor de getto's geen oplossing in het verschiet. Overigens liet dezelfde Murray in 1994 met het omstreden boek The Bell Curve opnieuw van zich horen. Samen met wijlen Richard Herrnstein poogde hij de doodgewaande theorie van de genetische minderwaardigheid van het ‘negerras’ nieuw leven in te blazen.Ga naar eind9 Wilsons recent verschenen When Work Disappears is naar zijn eigen zeggen geschreven vanuit de noodzaak om tegenwicht te bieden aan de recente afbraak van de sociale voorzieningen en de herleving van armoede-theorieën uit de negentiende eeuw. De ‘war on poverty’ van de jaren zestig is, zo stelt hij bitter, de laatste jaren omgeslagen in een ‘war against the poor’ met als heersende ideologie ‘small government and big prisons’. Zijn boek valt misschien het best te karakteriseren als een update van Du Bois' The Philadelphia Negro. Het is gebaseerd op jarenlang onderzoek in Chicago. Tientallen enquêteurs, adviseurs, meelezers en onderzoekers hebben eraan meegewerkt, en een gigantische hoeveelheid statistisch materiaal is erin verwerkt. Niettemin is Wilsons boodschap dat het de laatste jaren allemaal nog weer eens beduidend rampzaliger is geworden in de Amerikaanse bin- | |
[pagina 22]
| |
nensteden, weinig verrassend. Zij is wel deprimerend: voor het eerst in de twintigste eeuw is het overgrote merendeel van de getto-inwoners nu werkloos. Zoiets als een ‘normale werkweek’ (en daarmee sociale regelmaat) is in het getto een volkomen betekenisloze abstractie geworden. Arm zijn is één ding, maar het wordt pas echt uitzichtloos als je daarbij ook geen baan of reguliere bezigheid hebt en een gestructureerde dagvulling mist, aldus Wilson. Voorts treurt hij verder over het vertrek van de zwarte middenklasse die tot verdere ontvolking en leegstand heeft geleid waardoor de getto's verworden zijn tot grotendeels dichtgespijkerde afbraakgebieden waarin alleen de drugshandel nog functioneert. Of die zwarte middenklasse het naar de zin heeft in de suburbs, valt overigens te betwijfelen. Volgens recent onderzoek zou ze een stuk pessimistischer en ontevredener zijn dan de gettobevolking. ‘Succeeding more, enjoying less’, vatte Wilsons leerling Jennifer Hochschild afgelopen jaar in haar veelbesproken Facing Up To The American Dream dit wat paradoxale verschijnsel samen. Het voornaamste maatschappelijke bindmiddel van de vs is nog altijd het geloof in de American Dream, en nergens wordt die zo hardnekkig gekoesterd als in het getto, aldus zowel Hochschild als Wilson.Ga naar eind10
Hoewel Wilson vasthoudt aan zijn al eerder geformuleerde economische perspectief op de getto-problematiek, kan hij er niet omheen dat recente nieuwkomers zoals Mexicanen en Aziaten het door de bank genomen veel beter doen dan de autochtone zwarte bevolking. Een verklaring daarvoor moet volgens Wilson gezocht worden in de bereidheid van deze nieuwe immigranten om harder te werken en met minder beloning genoegen te nemen, in hun hechtere familienetwerken en in een groter etnisch saamhorigheidsgevoel. Ten slotte constateert Wilson het probleem dat zwarte jongeren niet al te geliefd zijn bij werkgevers. Met racisme zou dat overigens niet veel te maken hebben, want het oordeel van zwarte werkgevers over de probleemgroep valt bijkans nog negatiever uit dan dat van hun blanke collega's. Gebrek aan werkdiscipline, onvoldoende lees - en schrijfvermogen, en een structureel gebrek aan sociale en communicatieve vaardigheden (die nog eens wordt overgecompenseerd met een agressieve hypergevoeligheid voor ‘being disrespected’), zouden het gros van de gettojongeren ten enenmale ongeschikt maken voor zelfs ook maar de simpelste baan bij McDonald's. Terwijl die weinig opbeurende onderzoeksbevinding nog nagalmt, is het wat zonderling op de laatste pagina van Wilsons boek de socioloog een onverwachte u-bocht te zien maken met de opgewekte boodschap dat ‘most workers in the inner city are ready, willing, able, and anxious to hold a steady job’. Hier neemt de ideoloog het klaarblijkelijk over van de socioloog. Banen, banen, en nog eens banen, dat is al sinds de jaren zeventig het recept dat Wilson voorschrijft aan de zieke binnensteden van Amerika. Grootschalige New Deal-achtige werkgelegenheidsprojecten zouden nodig zijn, evenals de handhaving van het beleid van positieve discriminatie. De gettobevolking zou evenwel vooral gebaat zijn met allerlei ras-neutrale maatregelen zoals de verbetering van het onderwijs en van het openbaar vervoer. Dat laatste moet ervoor zorgen dat vanuit de getto's gemakkelijker geforenst kan worden naar de bedrijvenparken en de overdekte winkelgebieden in de voorsteden. Wilson mag dan misschien wel heel erg invloedrijk zijn, het is de vraag of er in onze tijd nog iemand naar deze klassieke tax-and-spend liberal luistert. De Amerikaanse middenklasse heeft het immers naar eigen diagnose al moeilijk genoeg om het hoofd boven water te houden. Het is dan ook geen toeval dat tijdens de afgelopen presidentsvetkiezingen met geen woord werd gerept over de gettoproblematiek. Daarentegen verzekerde ook Clinton de kiezers er voortdurend van dat het tijdperk van ‘big government’ definitief voorbij was. Wrang was het bovendien dat Clinton de hervorming van de sociale voorzieningen die hij onder druk van de Republikeinen schoorvoetend had doorgevoerd, in zijn campagne telkens naar voren bracht als een van de belangrijkste successen van zijn presidentschap. Wilson betitelde deze drastische inperkingen van de sociale uitkeringen eerder al als de slechtst denkbare maatregel die maar genomen had kunnen worden. - Hij is sindsdien niet meer uitgenodigd op het Witte Huis.Ga naar eind11
Bijna een eeuw is verstreken tussen Du Bois en Wilson. Ondanks al het sociologisch onderzoek is in de tussenliggende tijd het sociale desintegratieproces van de Amerikaanse binnensteden | |
[pagina 23]
| |
alleen maar sneller gegaan, en in feite is er vrijwel niemand die nog enige werkelijke hoop koestert voor deze maatschappelijke oorlogszones. Ook na When Work Disappears zal dat vermoedelijk niet veel anders zijn. De Verenigde Staten hebben een ambivalente traditie in het gebruik van sociaal-wetenschappelijk onderzoek voor politiek beleid. Hoewel een belangrijk deel van de moderne sociologie voortkomt uit de negentiende-eeuwse progressieve ‘Reform Movement’, is een onderstroom van ‘evolutionisme’ (zeg maar: sociaal-darwinisme) vrijwel altijd dominant geweest. En hoewel ‘de neger-kwestie’ doorgaans wel als een soort sociale anomalie werd gezien, meenden ook veel vooruitstrevende onderzoekers dat uiteindelijk ‘het assimilatie-proces’ door zijn eigen dynamiek zou leiden tot verlichting van de stedelijke problemen. Het behoeft geen betoog dat hiervan tot op heden niets is gebleken. Maar ook in de spaarzame perioden dat social engineering geen onuit- | |
[pagina 24]
| |
spreekbaar taboe was, zoals tijdens de jaren zestig, bleken de getto's niet te luisteren naar de sociologische diagnoses. Terwijl de ‘task force’ van president Johnson nog druk bezig was literatuurlijstjes samen te stellen, en grootse plannen voor de toekomst ontwierp op de tekenborden, werd zij volledig overvallen door de uitbarstingen van de raciale onlusten in de binnensteden. Misschien is het niet verwonderlijk dat boeken die het meest beklemmend inzicht bieden in de werkelijkheid van de getto's niet zijn geschreven door wetenschappers, maar door journalisten. Een recent voorbeeld van dit soort ijzingwekkende getto-journalistiek is Rosa Lee. A Mother and Her Family in Urban America, geschreven door de zwarte Washington Post-journalist Leon Dash (die het verhaal in 1994 als serie in zijn krant publiceerde en daarvoor de Pulitzer Prijs kreeg).Ga naar eind12 In dit boek wordt een meticuleus beeld geschetst van het dagelijks bestaan van een zwarte familie in het getto van Washington. Dash heeft sinds 1988 aan zijn project gewerkt, en het resultaat is sprekender en inzichtelijker dan een eeuw sociologische statistieken. Hoofdpersoon van het boek is Rosa Lee Cunningham, een zwarte vrouw van in de vijftig, die met een los-vaste groep familieleden overleeft op de bodem van de Amerikaanse samenleving. Zij is een ongehuwde moeder van acht kinderen (bij vijf verschillende vaders), verslaafd en hiv-positief. Als kostwinning praktizeert zij drugshandel, diefstal en prostitutie; bijstand en voedselbonnen zijn onmisbaar om te overleven, evenals regelmatig verblijf in gevangenissen of ziekenhuizen (daar is het warm en goed van eten en drinken). Haar ouders waren migranten uit het zuiden, en hoewel haar moeder nog lang de kost verdiende als schoonmaakster, heeft Rosa Lee nooit een ‘normaal’ leven gekend. Haar bestaan is in vele opzichten exemplarisch voor wat Moynihan de ‘tangle of pathology’ noemde: Rosa Lee zit gevangen in een onontwarbare dialectiek van overleving en zelfvernietiging - zij is dader en slachtoffer tegelijk. Op haar veertiende kreeg zij haar eerste buitenechtelijke kind, op haar vijftiende haar tweede en een jaar later haar derde. Rosa Lee liet haar dochter Patty trouwens op elfjarige leeftijd als prostituee werken om haar drugsverslaving te financieren. Patty op haar beurt raakte, net als haar broers Duck, Richard, Ronnie en Bobby al snel verslaafd aan crack en heroïne. Overigens was zij het die Rosa Lee de eerste spuit heroïne toediende. Zodra geld van diefstal, drugshandel, bijstand of een pakket voedselbonnen arriveert, wordt het ogenblikkelijk uitgegeven aan verdovende middelen. Meestal staan trouwens de ‘enforcers’ al op de stoep om de openstaande drugsrekeningen te innen. Bovendien proberen de familieleden voortdurend elkaar geld af te troggelen. Daarbij wordt nergens voor teruggedeinsd. Patty laat voor een luttel bedrag zelfs bevriende inbrekers binnen bij haar bejaarde vriend, die vervolgens voor een paar dollar een kogel door zijn hoofd gejaagd krijgt. Als Patty moet voorkomen, leert Rosa Lee - overleefster als zij is - een hartverscheurend verhaal van buiten dat eindigt met de woorden: ‘Edelachtbare, ik houd bijzonder veel van mijn kinderen, en ik weet dat ik ergens tijdens mijn leven gefaald heb tijdens de opvoeding - and it's hurting the hell out of me.’ Rosa Lee stierf aan aids voordat het boek over haar leven van de persen rolde. Van haar acht kinderen zijn er zes hopeloze gevangenen van de levensstijl in het getto; twee hebben daaraan weten te ontsnappen. Dat waren precies de twee die het langst naar school gingen, het meest werden gesteund door onderwijzers, en het eerst een baan kregen. Het leven van Rosa Lee laat zich niet vangen in mono-causale abstracties en macro-sociologische verklaringen zoals racisme (het getto-leven speelt zich vrijwel volledig af in isolement van de wereld der blanken), of wegvallende industriële werkgelegenheid (Washington kende nimmer omvangrijke industrieën), of een gemis aan ‘huwbare mannen’ in het getto (dat hindert het functioneren van Rosa Lee slechts ten dele), of het destructieve getto-leven (twee van haar zonen leiden nu een degelijk middle-class bestaan). Wat hier speelt is een onontwarbare kluwen van factoren, waarbij familiegeschiedenis, het gemis aan opleiding, de hedonistische consumptie-cultuur en vooral de overvloedige beschikbaarheid van drugs een rol spelen. Als het boek van Dash iets duidelijk maakt, is het dat drugs, en vooral crack en heroïne, in de Amerikaanse binnensteden voor een razendsnelle neerwaartse spiraal van verslaving, geweld en deprivatie hebben geleid. De kleinkinderen van Rosa Lee (al verslaafd voordat zij tien jaar oud waren) staan er zelfs al weer veel slechter voor dan haar kinderen. Dash toont aan dat bijstandsstrategieën in de vorm van uitkeringen of voedselbonnen volstrekt niet helpen die spiraal te door- | |
[pagina 25]
| |
breken. In zekere zin bestendigen zij de toestand alleen maar omdat elke vorm van inkomen ogenblikkelijk gebruikt wordt de gedepriveerde levensstijl voort te zetten. De suggestie van Rosa Lee. A Mother and Her Family in Urban America is dat alleen door grootscheepse interventie van buitenaf, in de vorm van een beschavingsoffensief met onderwijs en educatie als speerpunten - misschien - het volstrekte isolement en de volkomen desorganisatie van de getto's zou kunnen doorbreken. Gezien de ideologische tradities en het huidige politieke klimaat in de vs, is daarop uiteraard weinig kans.
De conclusie is kort en weinig opwekkend. Een eeuw lang sociaal-wetenschappelijk onderzoek heeft niets kunnen veranderen aan het proces van voortschrijdende urbane ontbinding waarvan het dieptepunt nog lang niet is te zien. Sommige sociologen hebben nu zelfs hun onderzoeksterrein verlegd van de uitzichtloosheid in de getto's naar de uitzichtloosheid van hun eigen wetenschappelijke diagnoses dienaangaande.Ga naar eind13 Het is geen toeval dat omstreeks 1970 in de vs de ‘crisis’ in de sociologie werd uitgeroepen. Toen was pijnlijk duidelijk geworden dat sociologisch onderzoek nooit aantoonbaar iets had bijgedragen tot de oplossing of vermindering van de etnische en urbane problematiek. Bovendien was grote twijfel gerezen over het voorspellend vermogen van de sociologie, een bezigheid die het imago kreeg van een strompelende slak op de racebaan der maatschappelijke ontwikkelingen. In de vs is die crisis overigens nog niet voorbij. Op veel universiteiten is het vak eenvoudigweg opgeheven, en het aantal afgestudeerde Amerikaanse sociologen is slechts even groot als in Nederland. Misschien mogen we de wetenschap der sociologie haar maatschappelijke onmacht niet al te zwaar aanrekenen. Toch kan niemand die The Philadelphia Negro en When Work Disappears naast elkaar legt, ontsnappen aan de conclusie dat in de Amerikaanse steden de afgelopen eeuw veel is veranderd, maar dat - afgezien van fijnere statistische technieken en wat nieuwe termen - de sociologie eigenlijk ontzettend hetzelfde is gebleven. Er is bovendien geen enkel teken dat over honderd jaar - als de sociologie als vakgebied dan nog bestaat althans - een andere conclusie getrokken kan worden. |
|