tuur leidt tot literatuur, maar dat hoeft - zoals hier - het ontstaan van een onvervreemdbaar eigen wereld op papier niet in de weg te staan’ - waarbij ik maar even aanneem dat de toevoeging ‘zoals hier’ slaat op het boek van Meijsing en niet op Heumakers' recensie, al lijkt me ‘hier’ hier niet de geschikte verwijzing.
Carel Peeters is iets minder enthousiast over het nieuwe werk van Meijsing. Omdat de schrijfster volgens hem ditmaal minder ‘gebruik heeft gemaakt’ van de wetten van de verbeelding, is het boek ‘te eendimensionaal’ gebleven, ‘ook al weet ze daarbinnen veel mooie zinnen te schrijven’ (daarbinnen het eendimensionale, het staat er echt). Eén zin verder verandert Peeters de omschrijving ‘veel mooie zinnen’ in ‘soms wellustig goed geschreven zinnen’. Wellustig goed geschreven.
Een andere Peeters, Arjan Peters, is het daar absoluut niet mee eens. Peters vond het broddelgedrocht van Meijsing maar niets en zet, ondanks de bijna onoverbrugbare voorsprong, een tegenaanval in. In de vier laatste alinea's van zijn recensie somt hij de lelijkste zinnen, omschrijvingen en innerlijke onlogica's op die hij in Meijsings boek kon vinden. Citaat: ‘Ook schrijft Meijsing “boswering”, “zomaar pardoes”, “de benen wijdbeens” (alsof er ook alternatieve ledematen voor het predikaat “wijdbeens” in aanmerking komen), “het verre geklop van hout ergens boven op de berg” (hoor wie klopt daar? Het hout), en: “Hij had nooit een ernstige gedachte besteed aan de weg die zijn ziel na de dood zou gaan, sterker nog, hij had nooit het bestaan van zoiets bevestigd of ontkend.” Het laatste partikel is niet “sterker nog”; de opmerking dat hij er nooit aan had gedacht, kan niet verder versterkt.’
Zo, die zit, en die zit goed. Het is moeilijk om het geschal van de vier loftrompetten Peeters, Heumakers, Goedegebuure en Diepstraten na de recensie van Peters nog serieus te nemen, zo verbeten gaat de laatste het gevecht aan. Maar wie zich echt kwaad maakt is Daniëlle Serdijn, een nog betrekkelijk jonge boekbespreekster van de Arnhemse Courant. Zij legt uit dat Doeschka Meijsing met De weg naar Caviano een ‘groot schrijver’ is geworden, althans in de ogen van de schrijfster zelf. De uitspraak ‘ik ben een groot schrijfster geworden’ deed Meijsing namelijk letterlijk in Hanneke Groentemans televisieprogramma De Plantage. Serdijn haalt deze verzuchting in het begin van haar kritiek gretig aan, waarna ze de reactie van de presentatrice op zoveel hybris fraai beschrijft: ‘Hulpeloos blikte Groenteman in de camera, toen zij merkte dat Meijsing het weldegelijk serieus meende. Ik kan er ook niets aan doen, spraken haar ogen boekdelen, maar dit mens hier naast mij noemt zichzelf een groot schrijver.’
Vernietigend is Serdijns laatste alinea: ‘Italo Calvino realiseerde zich dat een tekst tot leven komt en opnieuw ontstaat op het moment dat hij gelezen wordt. Vandaar ook zijn ode aan de lezer. Meijsing daarentegen lijkt (...) ervan overtuigd dat een tekst de grootheid van de schrijver in zich herbergt. Dat is misschien een heel klein beetje waar, maar zelfs in dat unieke geval kan die grootheid slechts ontdekt worden door lezers. De weg naar Caviano mag dan bedoeld zijn als hommage aan Calvino, op een cruciaal punt heeft Meijsing de meester verkeerd begrepen. De ijdeltuit.’
Deze laatste uitroep brengt de eindstand in Het Grote Doeschka Meijsing Debat op 4-2, al haalden de tegendoelpunten veel van de glans van de overwinning, zoals ik vroeger mijn melkreep toch minder lekker vond als mijn zusje naar me keek en spontaan begon te kotsen.