| |
| |
| |
We hebben geen buren meer
door Anton Verstraete
I
‘We gaan een muur bouwen,’ zeg ik. Jij kijkt me aan met een spottende glimlach en een vraagteken op je gezicht. ‘Ik heb duizenden bakstenen besteld. We bouwen en we bouwen totdat hij hoger is dan het huis zelf. Ik wil ze niet meer zien, ik wil niks meer met ze te maken hebben.’ Je denkt even na, legt je theekopje rustig op het schoteltje en vouwt je handen onder je kin. Je trekt je schouders even op en zegt: ‘Vergeet niet er een deur in te maken, ik wil wel af en toe weg kunnen.’ Een deur, denk ik, een deur - dat is een goed idee. (Wie zegt dat jij weg mag? Wie denk je wel niet dat je bent?) Een enorme deur moet het zijn, want ook Joosje moet erdoor kunnen. Ik wil wel dat Joosje af en toe langs blijft komen. Jij raadt mijn gedachten: ‘Joosje moet erdoor kunnen.’ Dat is lief van je, denk ik even. Maar dan bedenk ik me dat ook jij gek bent op haar, dat ook jij fantastische momenten met haar borsten hebt beleefd. Ik merk op dat als Joosje erdoor kan, dat dan iedereen naar binnen kan. Het was beter geweest als de hele buurt dik was geweest en Joosje normaal, dan hadden we een deur kunnen maken waar alleen zij door kon. ‘Misschien moet Joosje maar bij ons komen wonen,’ opper ik. ‘We zien wel,’ zeg jij en ik kan zien dat je niet gelooft dat die muur er ooit zal komen. Je bent prachtig vandaag. Je donkere haren hangen over je schouders en je mond is mooi en je ogen zijn mooi. Jij hebt geen idee hoeveel ik van je houd. ‘Je kunt ook gewoon verhuizen,’ zeg je dan. Vreemd, ik verstar. Ik had daar niet aan gedacht. Die mogelijkheid - gewoon weggaan, nieuwe buren zoeken. Buren die onze vrije avondjes wel waarderen. Ik heb het gevoel te verstarren met een schoffel in mijn hand. Enkele rijen bakstenen hoog ligt een dreigende cirkel om het huis: ik wil jullie niet meer, blijf maar weg nu. Ik heb mijn best gedaan. Een baksteen in mijn linkerhand, de schoffel rechts. Verstarring.
Natuurlijk, we kunnen gewoon weg. ‘Ga je mee dan?’ vraag ik. ‘Neem Joosje maar mee,’ zeg je. Dan, na even nadenken, zeg je: ‘Nee, Joosje blijft bij mij, hier. Jij gaat maar weg, als je wilt.’ Ik sta midden in de kamer en kijk naar jou. Je bent gemeen. ‘Nu ja,’ zeg ik dan. ‘In ieder geval kom je eindelijk eens op voor je eigen positie.’ Waar slaat dat nou weer op, lees ik eventjes in je ogen. Maar dan sla je je ogen neer en mompel je: ‘Ik doe alles voor je. Zeg me wat ik moet doen.’ Wat gaat dat toch verdomd makkelijk bij jou. Ik hoef maar met mijn vingers te knippen. Ik zeg je dat je je moet uitkleden. Terwijl jij je uitkleedt, vraag je: ‘Wat ben ik eigenlijk voor jou?’ Dappere vraag, meisje. Goedzo. ‘Een lijf,’ antwoord ik en ik denk erbij: een lijf dat twee keer past in dat van Joosje. Ik ben woedend en als jij naakt voor me staat, de armen strak langs je lijf, je benen iets uit elkaar, gooi ik de sigaret op je dure tapijt, trap hem uit en loop weg. Ik sla niet met de deur. Je weet dat ik naar Joosje ga en ik weet dat dat pijn doet. Dat is voldoende. Ik weet bovendien dat je je spoedig bij ons zult voegen, nadat je mij nederig om toestemming hebt gevraagd. Het zij zo. Ik zal wel weer hardop fantaseren, we maken er een spontane vrije avond van, eentje met goed eten en met mijn fantasieën en met Joosjes borsten. Ik wil je niet buitensluiten, ik wil je niet pijn doen. Ik kan er niets aan doen, weet je. Ik kijk je weg, telkens als je je priemende ogen op die van mij vestigt. Dat gaat vanzelf. Het neerslaan van je ogen doet pijn. ‘We moeten er wat aan doen,’ zei ik gisteren. Maar je wist niet wat ik bedoelde.
| |
| |
| |
II
Joosje is in een treurige bui en als jij binnenkomt fluister ik je bijtend toe dat we haar moeten opvrolijken. Je knikt, je hebt het begrepen. We gaan terug in de tijd, babbelend over die eerste avond. De volle teleurstelling, het optreden van Joosje, het succes dan toch. Hilarisch was het achteraf gezien. We lachen. Joosjes lijf schudt als een drilpudding. Ik zie dat je haar borsten in je handen zou willen nemen. Je zou je gezicht in haar lichaam willen begraven. Ik kijk je spottend aan, je schrikt, betrapt. ‘Ooit erover gedroomd om je hoofd in haar kut te stoppen?’ vraag ik hardop. Je geeft een schreeuw. ‘Gewoon doorduwen en dan - plop - binnen?’ vervolg ik grijnzend. Joosjes lijf schudt prachtig als ze loeiend en brullend in lachen uitbarst. Joosje vindt dit heerlijk, zo obsceen, zo pervers. Jij huilt. Je duwt je tranen terug je ogen in. ‘Je bent ziek,’ zeg je zachtjes. Maar Joosje legt een arm om je heen. ‘Jij moet niet zeuren,’ zegt ze. ‘Jij hebt een prachtvriend.’ En zo is het maar net. Dan staat ze plots op. ‘Stil,’ zegt ze. Een glimlach verschijnt op haar gezicht. ‘Er gonst een woord door het huis. Ik hoor het. Raad eens?’ Jij denkt niet na, je zegt: ‘Burenruzie.’ Maar ik zeg: ‘Welnee, een mooier woord dan burenruzie, dat is zeker.’ Joosje knikt. ‘Een mooier woord.’ Ik kijk naar je teleurstelling en kan het niet uitstaan dat je je nu reeds buitengesloten voelt. Ik help je. Ik leg een arm om je schouders en zeg: ‘Wat is het, Joosje? Wij weten het niet.’ Je mag me nooit verwijten dat ik je niet help. Jij wilt je schouders optrekken, maar ik houd ze tegen, druk ze naar beneden. ‘Het woord is i-den-ti-teit,’ zegt Joosje. Ze zegt het mooi, langzaam, met haar warme stem. ‘Maar het is alweer weg,’ zegt ze dan. ‘Dat woord hangt de laatste tijd wel vaker hier in huis.’
Ze kijkt me strak aan. Jij begrijpt het niet, ik eerst ook niet. Dan herinner ik mij hoe ik op de eerste avond Joosje prees om haar identiteit, nadat de meeste buren al uit protest waren opgestapt. Het was zomaar een woord, identiteit, maar het deed haar goed. Ze glunderde, ze glundert alweer. Ik kijk haar aan met een poging tot subtiel glimlachen. Jij ziet dat en je voelt je opnieuw buitengesloten. Waar ik me op mijn beurt dan weer over opwind.
| |
III
We praten over de eerste avond, we lachen. Jij doet mee, ook jouw borsten schudden bij het lachen, maar niet zo mooi als die van Joosje. Die eerste avond ging het direct al mis, het werkte niet. De kennismaking met de buren. Een jonge buurt, dachten wij. Vrije geesten, dachten wij. Maar dat pakte verkeerd uit. Dit zou de eerste avond worden in een serie van wilde avonden. Geen orgies, maar ‘vrije avonden’, zoals wij ze direct hadden genoemd. Het ging nog redelijk totdat Joosje kwam. De jonge koppeltjes vonden het wat vreemd, die donkere kamer met die ene blauwe tl-buis, die rare muziek, onze vreemde kleren. Maar op dat ene stelletje na gingen ze toch allemaal zitten. Ze konden zelfs wel lachen om die Jos en Keesje, die verontwaardigd weggelopen waren nadat ik ‘godverdomme’ zei toen ik hun kadootje (een tegeltje met ‘vrienden van Jezus zijn vrienden van ons’) op de grond liet vallen. Omdat iedereen bleef zitten concludeerde ik dat er verder geen vrienden van Jezus in de kamer waren - die selectie was alvast gemaakt. En later hadden we het over muziek gehad, nadat ik de gesprekken over het weer en over ieders beroep had afgekapt. Ik had gezegd dat wij het liefst de liefde bedreven op de zesde van Mahler - dat klaarkomen tijdens de finale prachtig was. En jij was kwaad geworden, had me toegesist dat ik een klein kind was. Waarop ik op tilt sloeg en iedereen vertelde dat we ook van Bach hielden, maar dat er op Bach niet te neuken viel. Waarop het oudste koppel, de veertigers van hiertegenover, met een beleefd excuus de kamer verlieten. Joosje giert het uit, dit verhaal heeft ze nog niet eerder gehoord. Ook jij lacht er nu om, maar achter je lach verberg je nauwelijks het verdriet. Verdriet omdat je
| |
| |
eigenlijk geen buren meer hebt. Verdriet om de muur die ik wil bouwen. De resterende drie koppeltjes van die eerste avond zijn ook nooit teruggekomen, groeten ons nooit op straat. Ik was hard gaan lachen, zomaar. Had uitgelegd dat ik soms de neiging kreeg om hard te lachen. Dat de dokters ook niet wisten hoe dat kwam. En ze hadden vreemd geglimlacht toen ik ze vroeg of ze af en toe elkaar ook sloegen. Vol vuur had ik verdedigd dat mensen elkaar vaker moesten slaan. Dat slaan heel belangrijk was. En toen had Joosje opeens schuddend in de deuropening gestaan. En niemand had haar gegroet, want Joosje lag er al lang uit en dat leek haar niets te kunnen schelen. En ik had haar gevraagd of zij wel kon neuken op Bach, waarop Karel, de jonge vader, zomaar tegen ons was uitgevallen. Dat wij een ziek stel waren, kleingeestige perverselingen had hij gezegd. Dat we een schande waren voor de hele buurt. En toen zomaar dat Joosje veel te dik was om seks te hebben, dat geen vent met zo'n pudding naar bed zou willen. Pudding! En ik had hem op z'n gezicht geslagen en hem eruit geschopt en Joosje had zomaar haar bovenkleren uitgetrokken en aan de verbouwereerde bezoekers gevraagd of ze haar enorme borsten niet prachtig vonden. We beschrijven de gezichten een voor een, we genieten nog eens flink na van de dag waarop we al onze buren verloren en jij en ik allebei verliefd werden op Joosjes borsten. Liesbeth was de eerste geweest die het versteende ‘dit kan niet waar zijn’ doorbrak en vertrok, zonder een woord te zeggen. En toen al, toen de laatste in stilte de deur achter zich dichttrok, kwam bij mij het idee op om die muur te bouwen. En toen Joosje plotseling zachtjes had gezegd dat ze inderdaad erg alleen was met haar twee grote borsten, toen was jij opgestaan en had haar borsten in je handen genomen en had je zo mooi gezegd dat ze nooit meer alleen zou zijn. Maar sindsdien zijn we alleen, met z'n drieën. En ik had iets over identiteit gezegd, een
woord dat zomaar bij me opkwam. Het had gewerkt. Joosje had een ‘identiteit’ en daar was ze heel blij mee. Het gonsde tegenwoordig door haar huis, dat ‘identiteit’ van mij. ‘Joosje,’ zeg ik, ‘we zijn hier met goed nieuws. Er komen nieuwe mensen in het huis van de Verstegens. Ene Kirsten en Josef, ik kwam ze gisteren tegen en heb ze direct maar uitgenodigd. Morgen hebben we weer een klassieke vrije avond, maar dit keer zullen het niet enkel wij drieën zijn. We krijgen bezoek.’ We krijgen bezoek. We hebben nieuwe buren.
| |
IV
‘We kunnen een lieve brief naar alle buren sturen,’ zegt Joosje. ‘Dat we geen maniakken zijn, dat we hele normale mensen zijn, kunstliefhebbers. Dat die eerste avond uit de hand gelopen is. Excuses desnoods.’ We lachen erom, we weten dat het niet werkt. We spotten ermee. ‘Ja,’ zeg ik, ‘en dat we de achtste van Bruckner hadden willen draaien, dat we samen kip hadden willen eten en het over Albert Camus hadden willen hebben.’ We willen van het leven genieten, maar het leven is zo saai. We zuchten, we lachen opeens niet meer. We zullen het nooit aan de buren kunnen uitleggen. Maar ik vertel dat Kirsten en Josef mooie mensen zijn. Dat ze er prachtig uitzien, dat ze de verhalen over ons al gehoord hadden, maar desondanks zeker langs zullen komen. Dat belooft wat. Maar jij gelooft er niet in, het lijkt je niets te kunnen schelen. Je trekt je schouders op. Onverschilligheid - het straalt van je gezicht. Je hebt je erbij neergelegd. Je zal nooit bij je buren een kopje suiker kunnen lenen. Ik word weer kwaad als ik naar je kijk. ‘Ik wil van je af,’ zeg ik zomaar. ‘Ik trek bij Joosje in.’ Maar Joosje maakt er een grapje van en zegt dat haar borsten groot genoeg zijn voor ons allebei. ‘Ik wil ook dik worden,’ zeg je. ‘Ik ga heel veel eten vanaf nu, ik wil ook dik worden.’ Je pest me, je bent jaloers. Vreselijk vind je het als ik naar Joosje ga en jou vertel dat je thuis moet blijven. ‘We gaan verhuizen, Joosje,’ zeg je. ‘We gaan weg, een nieuw leven beginnen.’ Joosje lacht weer. Nieuwe buren betekent nog geen nieuw leven. Je maakt jezelf belachelijk. Ik lach met Joosje mee en jij
| |
| |
voelt je alweer buitengesloten. Ik stuur je naar huis. En jij gaat naar huis. Binnenkort loop je weg en dat zal me pijn doen. Ik wil je niet kwijt, ik kan er niets aan doen. Ik wil je niet vernederen, maar ik doe niets anders. Ik weet niet hoe ik met je moet omgaan. Ik weet niet wat je wilt. Ik hou van je en vreemd genoeg geloof je daar nog steeds in. Jij houdt van mij maar je wilt dolgraag eens bij de buren op bezoek. Het een sluit het ander uit, vraag mij niet waarom. We proberen het goed te maken met vrije avonden, waar niemand op afkomt behalve Joosje. We nodigen de rest al niet meer uit. Het heeft geen zin meer. Jij, Joosje en ik. En inderdaad, we zijn geen maniakken - het zou niet eens een leugen zijn. We draaien muziek, eten veel, lezen Homerus aan elkaar voor, spelen met Joosjes borsten. We neuken niet eens. Zelfs niet op Mahler. De vrije avonden zijn geen orgies. Het hoogtepunt is steeds mijn fantasie. Op elke vrije avond sla ik associatief op hol, hardop fantaserend over de meest belachelijke zaken. Ik bedenk personages die soms avonden achtereen terugkeren, ik laat vreemde dingen gebeuren. Soms is het romantisch, met zonsondergangen, soms is het luguber. Er vallen de laatste tijd nogal veel doden in mijn fantasieën, daar heb je over geklaagd. Ook Joosje heeft te kennen gegeven al die doden niet echt te waarderen. Ik fantaseer voor jou en voor de gasten. Ik blijf ‘gasten’ zeggen, ook al hebben we telkens maar één gast: Joosje. Maar de vrije avonden zijn niet leuk meer omdat we elkaar nu kennen. Drie mensen, dat is te weinig. Zelfs Joosjes borsten kennen we nu door en door. Nieuwe buren kunnen ons leven een nieuwe wending geven. Ik vertel Joosje dat je vandaag voor het eerst met weggaan dreigt. Dat je het nog nooit eerder over verhuizen hebt gehad. Dat ik in de war ben. Maar Joosje lacht smalend en stelt me gerust. Ze vertelt me dat jij geen eigen wil hebt, dat het je niets kan schelen. Dat je aan de ene kant
graag goede buren wilt hebben, maar dat je er nooit toe zal komen stappen te ondernemen. Ik weet dat ze gelijk heeft. Het kan je niets schelen. Maar ik ben in de war, omdat ik niet zo zeker meer weet of jij de vrije avonden eigenlijk wel waardeert. Of jij wel oprecht van Joosjes borsten houdt. Of jij soms jaloers bent. Joosje zegt dat ik me geen zorgen moet maken. Dat de nieuwe buren vast een nieuwe dimensie betekenen in ons leven. En dat dat precies is wat we nodig hebben. Ik weet dat Joosje het over haar eigen leven heeft. ‘Jij vindt het niet leuk meer, of wel?’ vraag ik. Ze trekt haar schouders op en ik schrik. Het is de eerste keer dat ze haar schouders optrekt. Ik heb dat bij haar nog nooit gezien. Van jou ben ik het gewend. Ik vertel haar over de muur die ik wil bouwen. Zij zegt dat ze me graag wil helpen, dat er geen deur in moet, dat ze bij ons wil komen wonen. Ik krijg plots de neiging in huilen uit te barsten. Maar ik huil alleen op vrije avonden. Het bouwen van een muur is de ultieme vorm van berusting. Ik leg me nergens bij neer, nooit van m'n leven. Wie weet bedenken de buren zich nog eens. Vooralsnog hebben we nieuwe buren en dat kon wel eens voldoende zijn. Dat kan de vonk betekenen die wij nodig hebben.
| |
V
Met het gezicht naar de muur, je donkere haren slordig over je schouders. Je handen stevig om de horizontaal aan de muur geschroefde stok - ik heb nooit begrepen waar die stok voor diende. Het leek een rekje om handdoeken over te hangen, maar het hing tamelijk hoog daarvoor. Misschien was dit de functie wel. Een stok om aan te hangen. Je staat dan wel op je voeten, maar in feite hang je aan je handen, je knieën licht gebogen. Het is heet. Vanavond wordt weer legendarisch en ik praat al geruime tijd over de twee nieuwe gasten. Ik leg je uit hoe ik denk dat we ze moeten benaderen. Ik denk na over wat we zullen doen. Ik heb geen zin om weer hardop te gaan fantaseren. ‘Zal ik m'n vingers in je oren stoppen?’ vraag ik. ‘Dan hoef je niet naar m'n gezever te luisteren.’ Je schudt je hoofd, je haren. Je slaat de zoelte van je lichaam. ‘Ze komen vanavond rond een uur of twaalf. Kirsten belde. Joosje komt
| |
| |
ook rond die tijd.’ Je trekt je schouders op. Ik kijk naar je billen en terwijl ik bewonderend knik, trek ik mijn wenkbrauwen op en vormt mijn mond een ‘o’. Maar ik zeg niets. Je weet zelf wel hoe mooi je bent, anders hing je daar niet zo. Grote plannen. Ik vertel je dat ik gisteravond bladerend in het woordenboek het woord ‘karaktervastheid’ tegenkwam. Of je dat ook niet een fascinerend woord vindt. Ik wil enkel gesloten vragen stellen, zodat je met je hoofd kunt knikken of schudden. Je knikt en je mompelt iets. Ik sta dreigend op, maar ga weer zitten als ik zie hoe heerlijk je ineenkrimpt. Weer schudt je je haar als een zwabber over je schouderbladen. Je kunt de grijns op m'n gezicht niet zien en ikzelf begrijp die grijns niet. Ik wil niet meer grijnzen, maar het gaat vanzelf. Je rug is net een ski-baan nu je zo ver mogelijk door je knieën bent gezakt en je je achterwerk omhoog houdt. Mijn blik glijdt naar beneden, zet zich af op het stuitbeentje. Hup. Er vallen geen doden in mijn fantasieën vanavond, dat heb ik beloofd. Maar ik denk er ernstig over om sowieso alles voor me te houden in het vervolg, omdat je zei dat ik niet meer in het bijzijn van anderen mag vloeken en al zeker niet mijn (ik citeer) ‘idiote seksuele waanideeën moet gaan zitten etaleren’. Zelfs niet als het om nieuwe buren gaat. Nou ja zeg. Ze komen rond middernacht, tel maar af. ‘Karaktervastheid’ - ik kies dat soort woorden niet willekeurig. Gisteren kwam ik met ‘assertiviteitstraining’ - dat me dat nou zo'n gaaf woord voor galgje leek. Ik weet ook wel dat ik je met dat soort spelletjes onderschat, maar je wordt niet boos. Je knikt ja of je schudt nee. Ik wil je heel graag helpen en als ik mijn hoofd tegen je rug leg en mijn handen op je buik, dan probeer ik los te komen van het idee dat ik aan je lichaam hang. Ik stel mij een vloer voor waar ik op sta terwijl ik jou optil, zodat jij
kunt reiken naar... Ik vertel je zachtjes dat ik niet langer bereid ben mijn fantasieën te delen met jou en met gasten. Je knikt en trekt weer even je schouders op. Het zou jou ook een rotzorg zijn. Dat is je sterkste wapen en het maakt me laaiend. Onverschilligheid. ‘Laten we een beetje babbelen,’ zeg ik, ‘en dan met een briljant plannetje komen voor vanavond.’ Wat ik eigenlijk vraag is hoe we onze gasten gaan bezighouden nu ik niet langer hardop wil denken. Wijn misschien, en vlees en kaas. En we zouden bloot kunnen blijven en kijken of ze in verlegenheid raken of zelf ook uit de kleren gaan. En Joosje komt natuurlijk. Misschien willen ze ook wel met haar borsten spelen. Ook voor Joosje kan dit een nieuwe dimensie betekenen. Een nieuwe betekenis aan het leven in deze buurt. Je laat de stok los maar je valt niet. Ik laat je los. Je draait je om, vouwt je armen over elkaar en je zegt: ‘Ik kan mezelf wel redden.’ Goed zo. Ik vraag of we gaan babbelen nu, maar jij zegt dat dat niet nodig is. ‘We gaan uit de psalmen voorlezen vanavond,’ zeg je. ‘Een seance, met wijn en kaas en vlees.’ Ik ben het roerend met je eens, het is een mooi plannetje. Als we veel flessen wijn drinken dan worden we dronken en dan wordt het leuk. Dan kunnen we lachen om de psalmen en dan ben ik misschien ook wel bereid om te fantaseren, mits ik mag vloeken en over seks mag praten. En dan ga jij weer aan de stok hangen en dan ga ik je weer slaan en dan wil ik dat je eindelijk eens terugslaat, en dan gaan we vechten en dan gaan we Josef en Kirsten slaan. En dan ga ik aan de stok hangen en dan breekt de stok en dan hebben we een stok om mee te slaan. Ik weet zeker dat ze dat fantastisch vinden en dat ze mee zullen doen. En we gaan Joosje slaan, maar niet te hard. We moeten wel voorzichtig zijn met haar borsten. Kirsten gaat misschien wel met stoelen gooien en Josef breekt m'n botten, wacht maar af. En dan gaan we met z'n
allen met Joosjes borsten spelen. Dit wordt een klassieke avond, een avond zoals het reeds vanaf de eerste avond de bedoeling was. Ik stel voor de boel in gereedheid te brengen. We laten de voordeur gewoon open en wachten totdat ze de huiskamer in komen. Jij hangt aan de stok, je rug als een ski-baan. Ik lees de psalmen voor. En op de achtergrond draaien we de klaagliederensymfonie van Górecki en we zetten zo'n zes flessen wijn klaar. Dat is het plannetje. We gaan naar de keuken, waar jij de kaas snijdt, terwijl ik het vlees bereid. ‘Dit wordt een klassieke avond,’ glunder ik. ‘Maar je moet wel terugslaan, an-
| |
| |
ders wordt het niks.’ Ik moet je nog een beetje vormen. Ik wil je niet langer vernederen, ik wil niet langer de baas zijn. Ik wil niet langer met een grijns op m'n gezicht naar je kijken. Maar die stok, dat we dat niet eerder hebben gezien, zeg! Vanavond zal ik aan de stok gaan staan, of hangen, en dan mag jij mij tillen. Kirsten mag mij ook tillen, Josef ook, en Joosje natuurlijk, maar jij eerst. Ik wil weten hoe het voelt als de rollen worden omgedraaid. ‘Ga alvast maar aan de stok hangen,’ zeg ik, ‘liefst andersom, met je rug naar de muur. Lukt dat?’ Je trekt je schouders op. Ik vind het lang zo leuk niet meer sinds je zo onverschillig doet. Volgens mij wil jij deze avonden niet meer. Ik loop naar de kamer, blijf in de deuropening staan. Ik bekijk je zoals je daar hangt. ‘Volgens mij...’ zeg ik, maar dan draai ik me om en loop terug naar het vlees. ‘Volgens mij wil je gewoon trouwen met iemand en een gezinnetje beginnen,’ mompel ik zachtjes. ‘Wat was dat?’ roep je. ‘Zeg dat nog eens?’ Ik loop terug naar de kamer en bekijk je opnieuw. Je bent werkelijk bijzonder mooi vandaag. Je kijkt me aan met grote ogen en zegt brutaal: ‘Ik weet niet of ik het nog leuk vind, inderdaad. Ik ben zenuwachtig, we krijgen nieuwe gasten.’ Ik knik. ‘We zijn allemaal een beetje zenuwachtig, lieverd,’ zeg ik. ‘Nieuwe buren, da's ook niet zomaar iets.’ Jij kijkt opeens boos. Je wenkbrauwen gaan langzaam omhoog en met grote ogen zeg je: ‘Jij en ik, dat is wat ik wil. Jij en ik, met z'n tweeën.’ Ik glimlach naar je.
| |
| |
‘Je bent een beetje in de war, lieverd. Vanavond wordt een klassieke vrije avond en dan wordt het weer leuk om hier te wonen. Dan willen we nooit meer weg uit deze buurt.’ Jij trekt je schouders op.
| |
VI
We zijn nog niet helemaal klaar als opeens de nieuwe buren in de deuropening verschijnen. De bijbel ligt al klaar, de kaarsen zijn aangestoken. Kaas en wijn en vlees, alles ligt klaar. Maar een duidelijke strategie hebben we nog niet doorgenomen. Dat is jouw schuld. Waarom hield je opeens op met praten? Waarom bleef je nou als versteend aan de stok hangen, je rug tegen de muur? Waarom beantwoordde je mijn vragen niet? Nu zijn we onvoldoende voorbereid. Ik sta een beetje ongemakkelijk in het midden van de kamer. ‘Wat is dit hier?’ vraagt Josef met een zenuwachtig glimlachje. ‘Waarom is zij in haar blootje?’ Ik wrijf in mijn handen. Nu draait het erom. ‘Jullie zijn een beetje vroeg,’ zeg ik. ‘Als je wat later was gekomen, dan was ik ook uit de kleren geweest, en dan had het allemaal niet zo raar geleken.’ Ik loop naar ze toe om ze uit hun jassen te helpen, maar Kirsten doet plotseling een stap terug. ‘Wat zijn jullie in godsnaam van plan?’ vraagt ze. ‘Wijn en kaas en vlees,’ zeg ik zo vrolijk mogelijk. ‘En psalmen uit de bijbel, met klassieke muziek uit Polen. En dan gaan we leuke dingen doen. Joosje komt straks ook. Hebben jullie Joosje al ontmoet?’ Ze hebben Joosje al gezien, ja. Nog niet mee gesproken, nee. Ik zie hoe ze zenuwachtig naar elkaar glimlachen. Dit belooft heel wat. Ze vinden het vreemd, maar dat geeft niet. Ze lopen niet weg. Ze blijven! We hebben nieuwe buren en het gaat zeker lukken. ‘Hé, Kirsten,’ roep jij opeens. ‘Je kunt maar beter weggaan, m'n vriend heeft een oogje op je.’ Ik kijk je verbouwereerd aan. Wat doe je nu? Maar je gaat door: ‘En hij wil jullie allebei gaan slaan. Ik moet jullie ook slaan. En dan breken we straks deze stok van de muur en dan meppen we erop los. En dan moeten jullie uit de kleren. En als Joosje straks komt dan moeten jullie met haar borsten spelen. En we gaan met stoelen gooien
als we straks dronken zijn.’ In paniek loop ik op je af en geef je een trap. Josef en Kirsten draaien zich om en lopen zonder een woord te zeggen de gang door en naar buiten. Ik ren achter ze aan. ‘Help!’ roep ik. ‘Niet weglopen, mijn vriendin maakt maar een grapje. We gaan een hele leuke avond hebben, niet weglopen nu.’ Maar het heeft geen zin. Ze lopen door, zonder iets te zeggen, zonder nog een keertje achterom te kijken. ‘We gaan een hele leuke vrije avond hebben!’ roep ik nog. ‘Met wijn en kaas en vlees. Alles staat al klaar. En dan mogen jullie zeggen wat we gaan doen de verdere avond.’ Als ik Joosje zie, roep ik hysterisch: ‘Joosje, hou ze tegen! Ga voor ze staan, leg ze uit dat we geen maniakken zijn. Het gaat helemaal mis! Ze lopen weg! Kirsten, Josef, ik reken op jullie! Joosje, help me!’ Maar ze verdwijnen om de hoek en Joosje loopt op me af en slaat een arm om me heen. ‘Afschuwelijk,’ fluistert ze. ‘Hoe kon dat nou gebeuren, zo vroeg al?’ Ik vertel haar wat je hebt gedaan en ze kijkt me verbijsterd aan. ‘Waarom deed ze dat?’ vraagt ze, maar ik heb geen idee. We lopen naar binnen, waar jij nog steeds aan de stok hangt. Je kijkt me brutaal aan. ‘Waarom deed je dat?’ vraagt Joosje weer. Jij lacht even schel en je zegt: ‘Het is afgelopen, Joosje. Hij houdt niet meer van jou. Hij heeft me verteld dat hij je borsten zat is. Hij heeft ze nooit echt mooi gevonden.’ Ik geloof mijn oren niet. ‘Liefje, lieverd, zeg zulke dingen nou niet.’ Maar jij gaat door, vernietigend: ‘Hij vindt je borsten niet mooi, Joosje, heb je dat gehoord? En hij heeft me verteld dat hij ook eigenlijk niet vindt dat jij een identiteit hebt. Jij hebt helemaal geen identiteit, hoor je dat? Dat woord kwam zomaar bij hem op, hij wilde je alleen maar troosten. Identiteit, hij lacht erom als jij er niet bij bent, weet je
dat?’ Vastgenageld sta ik midden in de kamer, ik draai me op mijn hakken om en zie hoe Joosjes onderlip begint te trillen. Ik zie tranen in haar ogen. ‘Joosje,’ stamel ik. ‘Joosje, ze zegt zomaar wat. Ze is niet lekker, een beetje in de war. We redden ons hier wel
| |
| |
uit, geloof me. Ik vind je borsten prachtig, nog altijd. En ik geloof echt dat je een identiteit hebt.’ Maar Joosje schudt haar hoofd, ze wrijft in haar ogen. ‘Joosje,’ zeg ik. ‘Je moet me geloven, Joosje.’ Ik draai me om naar jou. Ook jij bent gaan huilen. Ik wil dingen zeggen, maar ik weet niet wat. Ik hou mijn handen omhoog, zonder te weten waarom. ‘Joosje,’ stamel ik. Maar Joosje draait zich om. ‘Het is voorbij,’ hoor ik haar zeggen. ‘Wie ben ik zonder identiteit? Wie ben ik als zelfs jij niet van mijn borsten houdt? Ik dacht dat ik weer zin in het leven had, ik dacht dat ik een identiteit had. O god, ik dacht zelfs dat er schot in zat. Maar er zal niets veranderen zonder nieuwe buren.’ Ik wil nog iets zeggen, maar het is al te laat. Joosje vertrekt.
| |
VII
Ze zijn weg. We hebben geen nieuwe buren meer. We hebben Joosjes borsten niet meer. Ze doet de deur zachtjes dicht, maar in mijn hoofd klinkt er een enorme klap. Een snerpende wind steekt plotseling op. Waar komt die vandaan? Het is koud, maar als ik mij omdraai en jou aan de stok zie hangen, dan krimpt mijn hart in hitte ineen. Als ik zie hoe de tranen in je ogen wellen, over je wang naar beneden glijden en op je borstjes een plasje vormen, dat op zijn beurt te groot wordt en langzaam op
| |
| |
je buik druppelt, dan weet ik niet meer wat ik zeggen moet. Als ik zie hoe je plots de stok loslaat en met een boems op je gat terechtkomt, en hoe je je armen op je knieën vouwt en je hoofd op je armen laat vallen, dan loop ik naar voren, met mijn armen op jou gericht, maar ik kan je niet bereiken. Ik zou je willen vragen waarom je dit gedaan hebt, maar ik weet dat ik het had moeten zien aankomen. Ik weet dat je niet anders kon, dat jaloezie overal doorheen snijdt, sterker is dan onze diepste wensen. De snerpende wind gaat dwars door mijn hoofd en gilt in hoge tonen door mijn oren. Ik denk dat ik huil en ik proef mijn zoute tranen. Wij hebben geen buren meer. Wij hebben Joosjes borsten niet meer. Wij hebben helemaal niemand meer. Ik hoor het je denken terwijl je begint te schreeuwen. Jouw schreeuw vermengt zich in mijn hoofd met de snerpende wind en in de gekte voel ik opeens hoeveel ik van je houd. Ik ren naar voren, mijn armen naar je uitgestrekt, ik voel je, ik grijp je, ik beur je op. Je slaat een arm om me heen, je schreeuwt nog steeds. Het lijkt te regenen, hier in het huis. De wind is blauw en blaast stof door het huis. Ik heb je vast, ik draag je en ik loop de trap op. Je huilt nu hardop, je grijpt mijn hoofd vast, je bijt me in mijn nek. Ik weet dat het bloedt, het doet zeer, ik schreeuw nu ook. Ik heb het bed bereikt, ik gooi je erop. Jij spreidt gewillig je benen. Je legt opeens je knieën op je schouders, je beurt je kont een beetje op. Zo kan ik het diepst bij je naar binnen. Mijn favoriete standje nota bene, waar heb ik dit aan verdiend? Ik schreeuw nu van woede, van intense woede: wij hebben geen buren meer! Wij hebben niemand meer. We wonen hier alleen. Ik ga een muur bouwen. Wij hebben geen buren meer! Niemand meer. Ik ga je nemen, ik stoot diep bij je naar binnen. Wij hebben geen buren meer. Je zult het weten ook. Nu is het jij en ik, mevrouwtje en meneertje. En meneertje gaat mevrouwtje verkrachten nu. Ik ga je pijn doen.
Je zult het voelen ook. En wat nu? Je vindt het nog lekker ook? Nou, mooi is dat! Dan genieten we allebei. We zullen het voorlopig met elkaar moeten stellen, dus laten we van elkaar houden. We hebben geen buren meer. Dan genieten we toch allebei? Laten we schreeuwen. Het genot bestaat nog. We moeten het nu met zijn tweeën doen, maar het kan. Het kan. Het kan. Maar dan, plots, verstar ik. Het is alsof ik het nu pas besef. Ik kijk je aan en ik fluister: ‘Lieverd, we hebben nu echt helemaal geen buren meer.’ Jij knikt, je handen tegen je wangen gedrukt, en je piept: ‘Ik weet het. Helemaal geen buren meer.’ En ik zak langzaam naar voren, half op jouw lichaam, ik sla mijn armen om je heen. Verhuizen heeft geen zin. Ik wil dit niet nog eens meemaken. Ik ga een muur bouwen. En de muur wordt hoger dan het huis zelf. Een deur is niet meer nodig. ‘Enkel jij en ik nog, lieverd,’ zeg ik zachtjes. Ik ga van je houden nu. Ik zal voor jou en voor jou alleen nog fantaseren. Tweepersoons vrije avonden. ‘Ja,’ zeg jij, opeens vrij helder, ‘alleen nog jij en ik. Vanaf nu.’
|
|