| |
| |
| |
Spijt
door Rascha Peper
De intercity naar Zwolle rijdt al geruime tijd stapvoets door de velden en staat uiteindelijk helemaal stil, net binnen de bebouwde kom van een boerendorp. Het uitzicht bestaat uit een druilerig parkeerterreintje halfvol auto's. We staan hier omdat we seinwisselproblemen hebben, meldt de conducteur via de intercom, maar we mogen verwachten dat die weldra opgelost zullen zijn.
Over het parkeerterrein komt een man aanlopen met zijn armen vol reusachtige boeken; stalenboeken voor behang of vloerbedekking, lijkt me. Hij loopt op een rode bestelwagen af, waarop ‘Blewanus - uw specialist in zonweringen’ te lezen valt, opent, ongemakkelijk balancerend met die stapel tegen zijn borst, het rechterportier en laat de boeken op de voorbank vallen. Het is een plompe, nog jonge man, begin dertig, volstrekt kleurloos. Een grauw gezicht, dunnend haar, beige ski-jack, grijze broek. Dat jack trekt hij uit en gooit het op de achterbank. Eronder draagt hij een vaalbruin colbertje - had ik al gezien, want dat kwam onder het ski-jack uit - en een schreeuwerige stropdas. Voor hij instapt, beweegt hij een paar keer zijn schouders en rekt zijn dikke nek alsof die vastzit. Als hij de auto start, komt ook de trein weer in beweging. De seinwisselproblemen zijn voorbij.
Ik leun achterover.
Het kan niet missen, in gezichten ben ik ijzersterk. Namen onthoud ik meestal niet, maar ik voel dat de naam me dit keer ook te binnen zal schieten; die ligt ergens voor het grijpen in een lang gesloten geweest, maar nog toegankelijk laatje van mijn geest.
En jawel, nog voor we in Zwolle zijn, valt ook zijn naam me weer in - wat toch opmerkelijk is na vijftien, zestien jaar.
Job Kleinstra was een etterbuil, daar was de hele docentenkamer het over eens. Zo'n jongen van wie je blij was als hij ziek was, die iedere rapportvergadering deed uitlopen, die zelfs de jeugdminnende leraar maatschappijleer met de christusbaard tot razernij wist te brengen. Al in de brugklas was hij het misselijke intrigantje gebleken, dat anderen tot sabotage aanzet en zelf buiten schot blijft, om vervolgens grijnzend toe te kijken hoe de in de kraag gegrepenen na schooltijd de aula moeten aanvegen. Toen we hem eenmaal doorhadden, kreeg hij het tij flink tegen, maar dagenlange schorsingen met een murw makend pakket huiswerk, gesprekken met de verdrietige conrector, die in iedere leerling het goede wilde zien... ze hielpen niets. Eenmaal werd hij definitief van school verwijderd, maar hij kwam - om aan het hele docentencorps onduidelijke redenen - toch terug.
Toen hij in de derde klas zat, had ik op een ouderavond al eens mijn gal gespuwd tegen zijn vader en moeder. Ze keken er niet van op, het was de zoveelste keer dat ze het verhaal aanhoorden. Maar wel de laatste, verzekerde de vader, een vlotte, sterk naar after-shave ruikende vertegenwoordiger, en het zou nu afgelopen zijn. Meneer kwam met de billen bloot, daar kon ik op rekenen. De moeder zei weinig. Ze was een wat bloedeloze vrouw, die af en toe wel knikte bij de ferme voornemens van haar man, maar niet de indruk wekte de metamorfose van Job al voor zich te zien. Tot slot sprak ze de universele woorden der moeders: ‘In de grond is het geen kwaaie jongen...’
‘Welnee,’ zei ik, ‘en bij het ouder worden verandert hij ook wel. Dat zie je zo vaak bij dat soort jongens.’
| |
| |
Maar bij Job niet. Hij verdween een tijdje uit mijn gezichtsveld, want de klas waarin hij zat viel een collega ten deel. Toen ik hem weer kreeg, was hij blijven zitten en ‘trieb sein Unwesen’ voor de tweede keer in 4 havo. Hij had een pafferig gezicht gekregen met een baard van pukkels en droeg dag in dag uit dezelfde kleren: een goedkope, onfris ruikende, blauwe blazer met een wapentje op het borstzakje en een overhemd met stropdas; een manier van kleden die destijds, begin jaren '80, nog ongewoner was onder scholieren dan tegenwoordig.
We hadden al snel weer ruzie. Het verschil opschrijven tussen ‘ethisch’ en ‘esthetisch’ weigerde hij; een normaal mens zei ‘goed’ of ‘mooi’, dan snapte iedereen waar je het over had. Uit de krant gekopieerde artikelen wilde hij niet meelezen, want waarom kwamen ze nooit uit de Telegraaf? Literatuur was moeilijkdoenerige flauwekul. Als ik een stukje uit een boek voorlas, liet hij aan het eind een boer. Als ik voor het bord hemel en aarde bewoog om de goegemeente nu voor eens en voor altijd duidelijk te maken dat achter de stam ‘gebeur’ soms een ‘d’, dan weer een ‘t’ voorkomt, maar nooit die twee samen, kwaakte hij vanaf de achterbank: ‘Wat een béélderige schoenen heeft u aan!’
Populair was hij allerminst, daarvoor wekte hij teveel irritatie. Een dik meisje uit de groep was miss Piggy, een schuchtere jongen Harry Maandverband, een Chinese jongen altijd en eeuwig Nasibal. Bovendien koketteerde hij met de Centrumpartij, die in die dagen in opkomst was en waarvan hij zelfs een tijdlang een speldje op zijn blazer droeg. Dat viel slecht bij leraren en leerlingen, hetgeen waarschijnlijk zijn voornaamste reden tot affectie voor de partij was, want hij haatte ons. In de discussies die over zijn politieke voorkeur werden uitgelokt, gaf hij nooit blijk van veel kennis van het partijprogram (zo dit al mocht bestaan), maar zwelgde wel in de afkeer die wij ervan hadden.
De walging echter die hij uitstraalde voor alles wat de school te bieden had, zijn breed uitgemeten lamlendigheid, infecteerde de klas, die van zichzelf al geen toonbeeld van leergierigheid was. Beten ze zich, bij wijze van uitzondering, eens vast in een moeilijke tekst, dan wist Job door middel van aanhoudend gezuig of een plotselinge, ziekelijke giechel iedereen weer uit zijn concentratie te brengen. Een geslaagd opstel voorlezen was er niet bij; Job staarde de schrijver met openhangende mond aan en kwijlde: ‘O, wat gevoelig! Kwam dat zomaar in je op?’
Maar halverwege het jaar zag het ernaar uit dat de beker nu toch spoedig geleegd zou zijn. Voor de tweede maal voerde hij niets uit en zijn paasrapport was zo slecht, dat overgaan onmogelijk leek. Geslijm bij de enkele docent voor wie hij bang was, zette geen zoden aan de dijk. Twee keer blijven zitten in dezelfde klas was uitgesloten, dus aan de horizon daagde een eindexamenklas zonder Job en wat mij betreft werd daar met volle zeilen op afgekoerst. Geen enkel pardon. Voor Nederlands haalde hij, hoe ik ook mijn best deed, nauwelijks onvoldoendes, maar reken maar dat zijn eindcijfer zo laag mogelijk zou uitvallen.
‘Hij wil niks, hij doet niks, hij vindt niks leuk,’ zei ik eufemistisch tegen zijn moeder op de ouderavond.
Ze was alleen gekomen. De welriekende vertegenwoordiger was intussen van haar gescheiden.
‘Nee,’ zei ze. ‘Ik weet het ook niet. Ik heb geen vat meer op hem. Hij vertelt me nooit iets. Ik weet eigenlijk niet wat ik hier doe.’
Ze was nog bleker geworden dan een paar jaar tevoren en had veel zorgelijks over zich, hoewel, als je goed keek, ook nog iets meisjesachtigs.
Veel meer wisten we niet te zeggen.
Toen gebeurde er iets onverwachts.
In de sectie Nederlands, waarvan ik deel uitmaakte, zat een idealist, onder wiens invloed besloten was dat jaar meer aan poëzie te doen. Ook, nee juist, in 4 havo,
| |
| |
had hij gezegd, geen acht slaand op onze schimpscheuten. Achterberg in 6 gym, Van Ostayen in 5 atheneum, geen kunst aan, maar in 4 havo... hij sprak van een uitdaging.
‘We kunnen beter sollicitatiebrieven oefenen,’ wierp ik nog tegen. ‘Daar hebben ze tenminste behoefte aan.’
‘Hier ook aan,’ zei hij ernstig. ‘Een paar althans. En wij kunnen zorgen dat ze zich ervan bewust worden.’
Hij was een goede leraar, een Theo Thijssen zou je haast zeggen, en wij zwichtten.
Goed, poëzie in 4 havo dus. Ik nam er altijd het achtste uur op donderdag voor, het laatste uur. Tweederde van de school was dan al vrij en het uur daarvoor had mijn groep wiskunde van een collega die niet met zich liet spotten. Een ontspannen uurtje zogezegd, dus ik had sancties op wangedrag afgekondigd waar je haar recht van overeind ging staan en die hielpen redelijk. Als ze binnenkwamen werden de tassen onder de tafels gesmeten, de achterrij wipte met de stoelen tegen de muur, de raamrij ging in de vensterbank zitten met de voeten op de stoelen. Dat mocht. Met het hoofd op de armen gaan liggen slapen mocht ook. Rekenmachines te voorschijn halen mocht niet. Een zak drop laten rondgaan mocht, staartjes vlechten in het haar van vriendinnen mocht; daarbij praten of lachen mocht niet, het gedicht diende in rust besproken te kunnen worden. Ze hoefden niets op te schrijven in het rijmpjes-uur, dat vormde er nog wel een attractie van.
Job had in het begin beleefd gevraagd of ik de zin van deze onzin even kon uitleggen. Nee, had ik gezegd. Sindsdien behoorde hij soms tot de slapers, soms tot degenen die de dichter van ‘die wijvenshit’ de meest platte bedoelingen toeschreven.
‘Heer Halewijn zong een liedekijn, al die het hoorde wilde bij hem zijn,’ daar begon ik mee, want dat kan niet stuk en zo'n afgehakt hoofd op tafel doet het ook altijd goed. Daarna volgde een bonte verzameling vaderlandse poëzie, die hen volkomen koud liet. Marc, die 's morgens de dingen groet, was zeker achterlijk (ploem ploem) en Kopland, niet bestand tegen de aanblik van pas geplante sla, een baal watten. Het enige meisje dat iets in Bloem zag, meende dat de mensen in de Dapperstraat ‘meer aan het milieu moesten doen’. Wel nam iemand een dichtbundel van Toon Hermans mee naar school en die bespraken we; de jongens vonden er niks aan. Jules Deelder was lachen, maar nu vond het groepje meisjes van Toon Hermans ‘dat dat geen poëzie was’. Eens was het verrassend raak: Vasalis, ‘De idioot in 't bad’. Ze waren geboeid, zeker tien minuten. Er waren er zelfs die vroegen of ze het stencil mochten houden en het bedachtzaam in hun agenda staken. Een vleugje triomf - dat mijn idealistische collega toekwam natuurlijk; een goede leraar, zoals gezegd.
Op een donderdagmiddag vol motregen, ergens na de paasvakantie, waren er het achtste uur opvallend veel absenten, waartoe Job niet behoorde. Hij spijbelde zelden, die lol deed hij de docenten niet. Waarde er een virus rond in 4 havo, wilde ik weten. Nee, de afwezigen bleken naar een begrafenis te zijn, de begrafenis van ‘Niek’, een kroegbaas uit het dorp, die op nog vrij jonge leeftijd was overleden. De leerlingen die Niek gekend hadden en de begrafenis wilden meemaken, hadden daartoe van de conrector het laatste uur vrij gekregen.
‘Daar heb je 'em al!’ riep iemand en we gingen allemaal voor het raam staan.
Men moet weten dat de school (een eigentijds, blokkendoosachtig bouwsel) aan een oud kerkhof grensde. Er waren bijna geen lokalen die op het kerkhof uitkeken - alsof de architect bang geweest was dat dit de jeugd zou deprimeren - maar dit lokaal wel. Graven zag je nauwelijks, die werden door bomen, struikgewas en een zware haag aan het oog onttrokken, maar je had zicht op het toegangshek en het begin van de laan daarachter. We zagen op dit tijdstip echter zelden begrafenisstoeten (misschien werd er vroeger op de dag vaker begraven), dus de zwarte lijkwagen
| |
| |
plus volgauto's die nu langzaam het hek naderden, vormden een tamelijk uitzonderlijk schouwspel.
De kist werd uit de auto geschoven en het hek binnengedragen. Uit de eerste volgauto stapten een tamelijk jonge vrouw, twee kinderen in de puberleeftijd en een broze, oude vrouw die ondersteund moest worden. Ook de inzittenden van de andere auto's stapten uit en staken paraplu's op. Het waren heel veel mensen, er kwam haast geen eind aan. De twee pubers stonden ter weerszijden van hun moeder naar het grind te kijken en zagen eruit of ze een pak slaag gekregen hadden.
Iemand uit de klas zei dat Niek zich doodgezopen had. Een ander meende echter te weten dat Niek helemaal geen afnemer van zijn eigen produkt geweest was, maar aan een verzwegen ziekte had geleden.
| |
| |
Binnen het hek vormde zich nu een stoet, we zagen verschillende leerlingen van de school zich aansluiten. Toen de stoet achter de bomen verdween, ging iedereen rustig en gedwee op zijn plaats zitten. Job, die de laatste weken in zijn eentje vooraan moest zitten, nam de gelegenheid te baat achterin neer te vallen; ik wees hem op het tafeltje onder mijn neus.
‘Maar dan zie ik de rouge zo op uw wangen plakken!’ zei hij klaaglijk. Niemand lachte.
Ik deelde de stencils uit en bedacht dat het gedicht van vandaag zo gek nog niet was. Omdat me de avond tevoren pas laat te binnen geschoten was dat ik nog een gedicht moest hebben, had ik de Verzen van Elsschot maar uit de kast getrokken. Mijn keuze werd meestal bepaald door drie criteria: heldere taal, pakkend onderwerp, en mij persoonlijk niet te dierbaar, want het onderwijs is al zwaar genoeg en je hoeft niet ook nog eens vrijwillig je hartebloed uit te gieten. Aan het laatste criterium voldeed Elsschot niet, maar er was geen tijd iets anders te zoeken en ik had snel het gedicht ‘Spijt’ uitgetypt.
De klas blikte stilletjes naar het papier. Ik gaf wat summiere informatie over Elsschot en las daarna het gedicht hardop voor:
ik mijn dagen kon verspillen,
dat ik haar voorbijgegaan
of een steen daar had gestaan,
dat ik heel mijn zondig leven
heb gekregen zonder geven,
dat mij alles heeft gesmaakt,
dat ik niets heb uitgebraakt,
dat ik niet kan herbeginnen
haar te dienen, haar te minnen,
dat zij heen is en voorbij,
bitter, bitter grieft het mij.
Maar de jaren zijn verstreken
en de kansen zijn verkeken.
Moest die kist weer opengaan,
geen stuk vlees zat er nog aan.
Priesters zalven en beloven
maar ik kan het niet geloven
Nee, er is geen wenden aan:
als wij dood zijn is 't gedaan.
Ja, gedaan. Wat helpt mijn klagen?
Wat mijn roepen, wat mijn vragen?
Wat ik bulder, wat ik zweer?
De echo zendt mij alles weer.
Gij die later wordt geboren,
Wilt naar wijze woorden horen:
pakt die beide handen beet,
dient het wijf dat moeder heet.
| |
| |
Het bleef stil. Een paar leerlingen in de vensterbank keken over het kerkhof uit, maar de meesten tuurden nog naar het papier, zelfs Job. Ik verschoof mijn lessenaar een stukje, ging er bovenop zitten en stelde behoedzaam een vraag.
Er kwamen reacties. Een meisje veronderstelde aarzelend dat die man z'n moeder dood was en een paar anderen dachten hetzelfde. Dat stelden we dus maar vast. Dat uitbraken... dat was wel raar, vond een jongen. Waarom heeft iemand spijt dat hij niets heeft uitgebraakt? Precies, viel zijn buurvrouw hem bij, het zou veel erger geweest zijn als hij wel gebraakt had, niet aardig tegenover die moeder, die misschien juist haar best op het eten gedaan had. Zo letterlijk moest je dat niet nemen, meende een altijd wat bozig meisje, dat in de vensterbank zat. Misschien was hier niet het eten, maar ‘nou ja, weet ik veel, het hele leven of zo...’ bedoeld. Dat leek de anderen sterk. Hoe kon je het hele leven nou uitkotsen? Een jongen met een paarse hanekam vond het maar grof dat de moeder op het eind ‘wijf’ genoemd werd. Nee, dat was niet grof, zei het meisje in de vensterbank weer; anders was het einde zo zoetig geworden en dat was het nu niet. Zoetig of niet, vond haar opponent, je hebt het niet over ‘wijf’ als je je moeder aan het begraven bent.
‘Hij is haar niet aan het begraven, gladiool,’ riep het meisje. ‘D'r zit toch geen vlees meer aan d'r botten? Dat mens is al een hele tijd dood!’
Wel waar, hij was op de begrafenis, hield de hanekam vol, daarin bijgevallen door een vriend, die betoogde dat er ‘die kist’ stond. Welke kist? Nou dié, die daar stond, boven de grond dus. Geïrriteerd door zoveel domheid haalde het meisje in de vensterbank haar schouders op, diepte een spekkie op uit haar zak, trok er een hap af en keerde iedereen de rug toe.
Ik hield mijn adem in. Mijn 4 havo-klas discussieerde over poëzie. Job, vooraan, hield zich erbuiten. Hij sliep niet, maar draaide zich ook niet met hatelijke opmerkingen naar de sprekers om.
Ik maakte nog wat opmerkingen en beantwoordde een paar vragen - ja, er werden zelfs vragen gesteld - en toen lazen we het gedicht nog een keer, want begrip begint bij ongeoefende poëzielezers vaak pas de tweede of derde keer te dagen. Ik las voor, zo neutraal mogelijk, maar de laatste regels vragen wat meer stemverheffing en zo kwam het dat er nog een vrij heftig ‘dient het wijf dat moeder heet’ tegen de achterwand van het lokaal kaatste.
Weer was het even stil. Zij keken op hun stencil en ik keek vanaf mijn hoge zitplaats op hun haren en was vertederd; ik voelde me een beetje Theo Thijssen.
‘Nou,’ zei het meisje dat begrip voor de moeder als kokkin getoond had, ‘best wel mooi, hoor.’
En toen, vlak onder mijn neus, hoorde ik Job zijn neus ophalen op de onnadrukkelijke manier van iemand die wil vermijden dat de aandacht op hem gevestigd wordt, zodat ik even oplettend naar hem keek. Hij zat roerloos, de schouders wat opgetrokken, zijn gezicht over het stencil gebogen, zodat me een goed overzicht op de puistjes in zijn nek geboden werd.
Weer dat gesnotter. Hij bleef angstvallig naar beneden kijken.
Mijn haarwortels begonnen te prikken. Wat kregen we nu?
‘En wat vind jij, Erik?’ vroeg ik aan een introverte knaap achteraan. ‘Vind je dat Elsschot hier...’
Ik deed mijn best een vraag te stellen die niet zou verraden dat ik er mijn gedachten niet meer bij had. Een vraag die de klas niet de gelegenheid zou geven dat vreemde gesnuif ook te horen en de jongen vooraan niet het idee dat ik iets opmerkte dat me geen donder aanging. En terwijl de ongelukkige op de achterste bank moeizaam een antwoord begon te formuleren, gleed mijn blik weer naar het tafeltje voor me.
Nog steeds die houding, gebogen hoofd, opgetrokken schouders, maar toen er een licht gegrinnik door de klas ging, omdat iemand een komische aanvulling gaf
| |
| |
op het gehakkel, veegde een handrug snel langs beide ogen en vervolgens langs de mouw van de blauwe blazer.
Hier, pal onder mijn neus, zat Job Kleinstra, de gepatenteerde aterling, de verveelde lamzak, de notoire poëzie-verachter, en deze Job Kleinstra huilde om een gedicht van Elsschot.
Sentimentele herinneringen aan 4 havo... wie had dat ooit kunnen denken, toen ik jaren geleden de schooldeuren voorgoed achter me dichttrok? Maar het gedicht ‘Spijt’ kan ik iedere neerlandicus aanbevelen. Je hebt er een achtste uur voor nodig. En motregen. En een begrafenis.
De trein rijdt zonder verdere vertraging op Zwolle aan.
Zou hij een beetje carrière maken, daar bij Blewanus, denk ik.
In juni vonden de eindrapportvergaderingen plaats. Met Job ging weer heel wat tijd heen. Wonder boven wonder bleek hij namelijk zijn cijfers zover opgehaald te hebben, dat hij in het grensgebied tussen ‘doubleren’ en ‘bevorderd’ viel. Doubleren betekende in zijn geval van school af en het kwam nu geheel op de goedgunstigheid van de leraren aan.
‘Waarom maken we hier godverdomme nog woorden aan vuil!’ riep de collega scheikunde getergd. ‘Weg d'r mee!’
Die mening vond bijval, maar sommigen, voor wier vak Job het miraculeuzerwijze opeens tot een zes had weten te schoppen, vonden dat zij louter op grond van dat feit niet voor ‘van school af’ konden stemmen. Ja, hij had veel goodwill verspeeld, gaf de conrector havo toe, maar een ernstig gesprek met Job had aan het licht gebracht dat de jongen toch ‘dolgraag nog een kans wilde hebben’ en dat hij had toegezegd er in het eindexamenjaar ‘keihard aan te zullen trekken’.
Men zuchtte. De rector zat met gesloten ogen zijn bril op te poetsen. Men roerde lusteloos in bekertjes koffie. We moesten maar tot stemming overgaan; er viel toch niets nieuws meer te zeggen.
‘Job Kleinstra naar 5 havo, dames en heren,’ zei de rector vermoeid. ‘Bent u voor of tegen?’
Er werd gestemd. Vijf collega's waren voor, vijf tegen. Ik was het laatst aan de beurt.
‘Nederlands?’ vroeg de rector en hij keek over de rand van zijn bril naar me.
Zijn pen zweefde al boven de ‘tegen’-kolom.
‘Nederlands?’ herhaalde hij verwonderd.
‘Voor,’ zei ik.
De collega scheikunde verdween kreunend onder tafel.
De rector duwde zijn bril recht, zette een streepje in de ‘voor’-kolom en zei op zijn gewone, effen manier: ‘Dat is dan zes voor en vijf tegen, dames en heren. Waaruit volgt dat u de heer Kleinstra volgend jaar in 5 havo zult mogen begroeten. Over naar de volgende leerling alstublieft.’
|
|