Neeltje Maria Min formuleert zó (en niet anders)
door Arjan Peters
De opvatting dat poëzie slechts door een enkeling op waarde kan worden geschat, is even onuitroeibaar als de stelling dat het bedrijven van poëzie-kritiek geen sinecure is. Deze dubbele onzin blijft onweersproken zolang poëzie een kleine lezersgroep bereikt. Konden we er allemaal over meepraten (zoals we dat over proza gewoon zijn), dan zouden ook de poëzie-critici vaker op d'r lui falie krijgen. Wat er op dat gebied ongestraft mag orakelen zou menigeen versteld
doen staan - als het menigeen een moer kon schelen.
Laat u zich niets wijsmaken. Poëzie, het is kinderspel. Anderen pakken de ochtendkrant, ik open de dag doorgaans met koffie en een bundeltje. Eenmaal goed wakker stort ik mij op het zwaardere werk: romans, verhalen, essays en biografieën.
Als fan van Neeltje Maria Min was ik nieuwsgierig naar de ontvangst van haar recente bundel Kindsbeen. Vier stukken nam ik door: van Arie van den Berg uit NRC Handelsblad, Jaap Goedegebuure uit HP/De Tijd, Gert Jan de Vries uit de Volkskrant en Rob Schouten uit Vrij Nederland.
Volgens Goedegebuure en De Vries is Kindsbeen de derde dichtbundel van Min. Schouten telt tot vier. Arie van den Berg spant de kroon en noemt het haar zesde publikatie. Ik heb er mijn kast even op nagekeken. Van den Berg wint: Land en Lucht. Almanak voor de R.K. Landman (1973), De ballade van Kastor Elim Wolzak (1986, niet '85 zoals Van den Berg zegt) en Losse vracht (1987) bestaan wel degelijk. De puntdichten, pastiches, emblemata en nonsensikale verzen uit deze bundels worden blijkbaar dermate weinig serieus genomen, dat De Vries en Goedegebuure hun bestaan eenvoudig mogen ontkennen.
Goedegebuure herinnert zich ‘de zoetgevooisde lyriek’ van Mins debuut Voor wie ik liefheb wil ik heten (1966). Schouten daarentegen meent dat er ook in die bundel al ‘iets van dreiging zit’. Puntje voor de laatste. Wie die bundel kent, weet dat van zoete lyriek tot in het titelgedicht toe (‘hoe moet ik mij geborgen weten?’) geen sprake is. En Goedegebuure zakt dieper weg: ‘Van haar tweede plaquette, Een vrouw bezoeken (1985), is de bekoring van het griezelige gebleven. Maar dat element is nu volledig opgegaan in de tot beeld gestolde herinnering.’ Een plaquette is een dichtbundel van een velletje of drie. Een vrouw bezoeken telt 32 gedichten, en kan dus bezwaarlijk die aanduiding krijgen. Zotter is Goedegebuures bewering dat die bekoring van het griezelige ‘gebleven’ is, en tegelijk ‘volledig opgegaan’ - dus níet gebleven - in de tot beeld gestolde herinnering. De grootste afgang maakt de criticus verderop: ‘De meeste gedichten zien eruit of ze zó en niet anders geformuleerd hadden kunnen worden.’ Hallo, dat lijkt me wel het minste als iemand jaren aan een bundeltje heeft zitten dichten.
Die open deur is onder poëzie-critici heus als compliment bedoeld. Kennelijk lezen ze normaliter gedichten die niet zó doch volkomen anders geformuleerd hadden kunnen worden. Ook Van den Berg krijt: ‘Alles staat er zoals het klaarblijkelijk moest worden gezegd.’ Een béétje eindredacteur zou zo'n redundante zin schrappen, maar aan poëzie-kritieken durft niemand te sleutelen. De NRC-criticus die ruimhartig alle titels van Min noemde, heeft grote waardering voor Kindsbeen, dat niet alleen verzen over een kind, moeder en grootmoeder bevat maar ook humoristische verhaaltjes op rijm. ‘De twee laatste, langere verzen lijken minder onherroepelijk dan de overige, maar elk gedicht bevat regels die na lezing in je hoofd blijven en tot citeren noden.’ Gelukkig, ze léken alleen maar minder onherroepelijk. Ten slotte prijst Van den Berg de dichteres om haar ‘eenvoud’, exact het woord dat alle critici in 1966 ten aanzien van Mins debuut bezigden; een paternalistische term die geen recht